1

Waarom rent iemand? Wat brengt iemand ertoe te rennen? Hij zet het ene been voor het andere, de rechtervoet volgt de linker. Sommigen doen het om roem te vergaren. Anderen willen een wedstrijd winnen of alleen maar een paar kilo afvallen. Maar ze rennen altijd om dezelfde reden: ze rennen voor hun leven.Æ

Dat was in elk geval de drijfveer van de man wiens zwarte soutane in de duisternis van de ruimte leek op te gaan terwijl hij zo snel hij kon de lange binnentrap afrende in het Vaticaans Geheim Archief, een niet zo heel erg geheime bergplaats voor vermeend geheime documenten. In die drie indrukwekkende Vaticaanse zalen en in de gebouwen achter het Apostolisch Paleis bevonden zich documenten die van cruciaal belang waren voor de geschiedenis van deze kleine staat en van de hele wereld. Slechts Zijne Heiligheid de paus kon ze inzien en besluiten wie er verder toegang toe had. De medewerkers zeiden altijd dat iedere onderzoeker de archieven kon raadplegen, maar heel Rome, en de rest van de wereld, wist dat niet iedereen werd toegelaten en dat degenen die wel naar binnen mochten, niet alles te zien kregen. Het Geheim Archief, met zijn vierentachtig kilometer planken, telde vele verborgen nissen.

De geestelijke, die enkele door ouderdom vergeelde papieren in zijn handen had, stoof door een geheime doorgang. Hij schrok op van een plotseling geluid dat zich onderscheidde van zijn eigen voetstappen.

Kwam het van boven? Van beneden? Hij verstarde, het zweet gutste van zijn gezicht, maar het enige wat hij hoorde, was zijn eigen versnelde ademhaling. Hij rende naar zijn vertrekken in Vaticaanstad – of liever gezegd Vaticaanland – want dat was het in feite, een staat met eigen regels, wetten, geloof en politiek stelsel.

Bij het zwakke licht van zijn bureaulamp krabbelde hij zijn naam, kardinaal Firenzi, op de grote envelop waarin hij de papieren had gestopt. Daarna verzegelde hij hem. De naam van de geadresseerde was onleesbaar in het flauwe licht. Zijn handen waren glibberig van het zweet en het kostte hem moeite om de envelop vast te houden. Zweet vertroebelde zijn zicht zodat hij zijn eigen handschrift niet eens kon lezen. Monseigneur Firenzi was kennelijk klaar, want hij liep het vertrek uit.

De klok van de Sint-Pietersbasiliek luidde – het was één uur ’s nachts – en daarna heerste er weer stilte in de donkere nacht. Het was koud, maar in zijn haast merkte de dienaar Gods dat niet. Al snel was hij buiten op de wandelpaden die leidden naar het Sint-Pietersplein, Bernini’s schitterende ovaalvormige schepping vol christelijke en heidense symbolen. Weer ving Firenzi een geluid op. Hij bleef staan. Zwaar hijgend en zwetend van angst probeerde hij weer op adem te komen. Het waren ongetwijfeld voetstappen. Misschien van een van de leden van de Zwitserse Garde op zijn nachtelijke ronde. Firenzi liep verder, iets sneller nu, en hield de envelop nog steeds krampachtig vast. Normaal gesproken zou hij allang in zijn bed liggen. Toen hij midden op het plein was, wierp hij een snelle blik over zijn schouder en zag een schaduw in de verte: geen Zwitserse Gardist of in elk geval niet iemand die zo gekleed was. De donkere schim kwam dichterbij in hetzelfde, gelijkmatige tempo. Nu zette Firenzi het op een lopen. Hij keek weer achterom, maar op dit nachtelijk uur was er niemand anders dan hij en de zich gestaag voortbewegende schaduw.

==

De kardinaal stak het plein over en vervolgde zijn weg door de Via della Conciliazone. Rome sliep de slaap der rechtvaardigen, of der onrechtvaardigen, of van de armen en de rijken, van de zondaars en de heiligen. Hij vertraagde zijn tempo tot een snelle wandelpas en wierp nog een blik naar achteren – de man kwam dichterbij. Er blonk iets in zijn handen. Firenzi zag het en begon weer zo snel als zijn oude botten het toelieten te rennen. Plotseling klonk er een doffe knal. Hij wankelde en moest steun zoeken bij het eerste wat hij zag. Het ging allemaal zo snel. Het geluid, en toen niets. De schaduw, die nog steeds ver weg was, kwam dichterbij. De korte explosie van geluid ging over in een vlijmende pijn die door zijn ribben sneed. Firenzi legde zijn hand op de pijnlijke plaats, vlak bij zijn schouder. Weer hoorde hij voetstappen; de schaduw naderde. De pijn nam toe.

‘Monsignor Firenzi, per favore.’

‘Che cosa desiderano da me?’

‘Io voglio a te.’ De geheimzinnige aanvaller haalde een mobiele telefoon tevoorschijn en sprak in een vreemde taal, mogelijk uit een of ander oostelijk land. Firenzi zag dat hij bij zijn pols een tatoeage had: een slang. Een paar tellen later stopte er een zwarte auto naast de twee mannen. De inzittenden waren, op de bestuurder na, niet te zien door de donkergetinte ramen. Zonder geweld of zichtbare inspanning sleepte de man de krachteloze prelaat de auto in.

‘Non si preoccupi. Non state andando a morire.’

Voordat de man instapte, veegde hij de buitenkant van de brievenbus schoon waar de prelaat tegenaan was gevallen nadat hij met grote precisie in zijn schouder was geschoten. Firenzi staarde hem aan terwijl golven van pijn door zijn lichaam heen sloegen. Zo voelt het dus als je bent neergeschoten, dacht hij. De man was nog steeds bezig de laatste sporen weg te vegen die even daarvoor waren achtergelaten. Wat merkwaardig, om de sporen weg te vegen. Wat merkwaardig. Zijn hele lijf deed pijn. Toen kwamen herinneringen aan thuis boven en gooide hij er iets in het Portugees uit.

‘Que Deus me perdoe.’

De man stapte snel in de auto, die langzaam wegreed om geen verdenking te wekken. Ze waren professionals, ze wisten wat ze moesten doen en hoe ze het moesten doen. In de straat was het weer rustig, alles was zoals het hoorde. Alle sporen waren met succes uitgewist. Er was geen spatje bloed achtergebleven op de brievenbus waar de prelaat tegenaan had geleund en waarin hij, op haast wonderbaarlijke wijze en zonder dat zijn achtervolger het had gemerkt, de envelop had weten te gooien.

==

2

Don Albino
29 September, ochtend, 1978

==

Want niemand onzer leeft voor zichzelf,

en niemand sterft voor zichzelf.

romeinen 14:7

==

Voor sommigen werd het leven door sleur vermorzeld en verpest. Ze verafschuwden de gebeurtenissen en handelingen die zichzelf voortdurend herhaalden, elke seconde, elke minuut, elke dag, elke week, en ze verfoeiden het eentonige draaiboek waarin ze zich steeds weer moesten opstellen alsof ze aan een lopende band stonden.

Voor anderen was het een noodzaak zich te onderwerpen aan vaste wetten die niet door onverwachte gebeurtenissen mochten worden aangetast. Het ondenkbare of het nieuwe mocht nooit de orde van hun bestaan veranderen.

Hoe dan ook, beide groepen hadden een beklagenswaardig bestaan.

Zuster Vincenza klaagde nooit over het gebrek aan afwisseling in haar leven. Het grootste deel van de afgelopen twintig jaar was de eerbiedwaardige oude dame in dienst geweest van don Albino Luciani. Dat was Gods wil en wie zou de wegen des Heren durven betwisten? Bovendien was het Gods wil dat don Albino en zuster Vincenza na zoveel jaren ergens anders moesten gaan wonen. Don Albino’s woning in Venetië en zijn huidige woning lagen bijna zeshonderd kilometer uit elkaar, maar ondanks deze ernstige verstoring van hun leven klaagde de vlijtige zuster Vincenza niet.

De non was die ochtend vroeg op. De zon had de grandeur van het reusachtige plein nog niet onthuld. Het lag nog in het halfdonker, slechts zwak verlicht door geelachtige lampen. Om precies vijf voor halfvijf begon zuster Vincenza nederig aan haar dagelijkse taken, een onderdeel van de vaste gang van zaken die zij in haar nieuwe onderkomen snel weer had opgepakt.

Ze droeg een zilveren blad met een pot koffie en een kop en schoteltje en zette het op een tafel bij de deur van don Albino’s slaapvertrek. De pasverkozen paus had een operatie vanwege een voorhoofdsholteontsteking ondergaan, waardoor hij nu een bittere, metalige smaak in zijn mond had die hij probeerde te verzachten met de koffie die zuster Vincenza hem elke ochtend bracht.

Zuster Vincenza was hier nu al meer dan een maand, maar ze was nog steeds niet gewend aan de lange, donkere gangen. In de nachtelijke uren waren voorwerpen door de zwakke verlichting nauwelijks zichtbaar en kregen ze in het donker iets dreigends. ‘Het is erg naar, don Albino, dat je niet eens kunt zien wat je in je handen hebt,’ had ze eens tegen hem gezegd.

Het verglijden van de eeuwen weerspiegelde zich in elke steen, elk standbeeld, in de schilderijen en de rijke, weelderige wandkleden aan de indrukwekkende muren. Al deze in het donker gehulde pracht maakte zuster Vincenza bang. Ze gilde bijna toen ze langs een eigenzinnig cherubijntje liep dat ze per abuis aanzag voor een gehurkt kind dat klaar zat om kattenkwaad uit te halen. Wat dom, zei ze tegen zichzelf. Geen kind had ooit een voet in deze gangen gezet. De pracht en praal van het Apostolisch Paleis kon voor heel gevoelige mensen erg verontrustend zijn, en zuster Vincenza voelde zich overweldigd door dit vertoon van macht en de nabijheid van God. Als het niet om don Albino was, dacht ze. Als het niet om don Albino was, zou ze nooit een voet in deze gangen hebben gezet. Ze probeerde te kalmeren. Op zo’n vroeg tijdstip waren deze gangen angstaanjagend en verontrustend, maar de nieuwe dag zou snel aanbreken en dan zouden ze weer vol drukte zijn, vol leven door het komen en gaan van secretarissen, assistenten, priesters en kardinalen.

Johannes Paulus 1 had bepaald geen tekort aan adviseurs op het gebied van protocollen, politiek en zelfs theologie. Zuster Vincenza daarentegen zorgde gewoon voor don Albino Luciani: voor zijn eten en zijn gezondheid, zij nam de kleine ongemakken van alledag voor hem weg. Er waren slechts twee mensen aan wie don Albino Luciani zijn zorgen om zijn gezwollen voeten of ander klein ongerief toevertrouwde. En ook al was hem gezegd dat er in het Vaticaan medische specialisten waren die elke kwaal konden behandelen, don Albino klaagde toch liever tegen zuster Vincenza en tegen zijn favoriete arts, Giuseppe de Rós. Don Giuseppe kwam om de andere week naar Rome en moest dus bijna zeshonderdvijftig kilometer reizen om zijn patiënt te zien. ‘Ik weet niet hoe u het doet, don Albino,’ zei de arts. ‘Weet u zeker dat u bij elke verjaardag een jaartje ouder wordt? Elk jaar tref ik u gezonder en sterker aan.’

‘Ik begin aan u te twijfelen, don Giuseppe. U bent de enige die mijn kwaaltjes niet ziet.’

Vincenza voerde al haar taken met nederig genoegen uit. Voor haar was Albino Luciani een goede man die haar beminnelijk en met genegenheid behandelde, meer als een vriendin dan als een huishoudster. Daarom had hij haar meegenomen naar zijn nieuwe residentie, die aanzienlijk groter was dan de vorige en uiteraard veel weelderiger. Die pracht en praal ergerde don Albino. Hij was er de man niet naar om een overdaad aan nutteloze voorwerpen te waarderen. Hij had belangstelling voor spirituele zaken. Net als iedereen moest ook hij zich echter zo nu en dan met praktische zaken bezighouden, al was het maar om het leven van de mensen rondom hem draaglijker te maken. Albino wist dat hij zijn huishouding uiteindelijk zou moeten organiseren naar zijn smaak of naar die van anderen.

Nog geen jaar geleden was Vincenza na een hartaanval in het ziekenhuis beland. Ze sloeg geen acht op het advies van haar arts om met werken te stoppen, alleen nog toezicht te houden op het werk van de anderen en dat bij voorkeur zittend te doen. Ze bleef persoonlijk voor don Albino zorgen.

Zuster Vincenza was een vriendelijk mens, maar ze stond afkeurend tegenover het voorstel dat ze afzag van haar gewone karweitjes, die ze zo graag deed, zoals hem dat blad met koffie brengen door de halfdonkere gangen zo vroeg in de ochtend. Natuurlijk moest ze toetreden tot de congregatie van Maria Bambina als ze dat wilde blijven doen en in de buurt van don Albino wilde blijven, want die congregatie was verantwoordelijk voor de residentie van de paus. Elena, de moeder-overste, en zuster Margherita, zuster Assunta Gabriella en zuster Clorinda waren allemaal erg vriendelijk tegen haar, maar ze wilden geen van allen de zorg voor don Albino’s alledaagse dingen op zich nemen. Alleen zuster Vincenza met haar vaardige handen en tactvolle manier van doen wilde voor hem zorgen. Als ze bij de deur van don Albino’s privévertrekken aankwam, zette zij doorgaans het blad op een daar speciaal voor dat doel neergezet tafeltje en klopte zachtjes twee keer aan.

‘Goedemorgen, don Albino,’ zei ze haast fluisterend. En ze wachtte. Van de andere kant van de deur zou dadelijk eenzelfde soort begroeting komen; don Albino werd meestal goedgehumeurd wakker. Soms stak hij zijn hoofd om de deur en schonk zuster Vincenza zijn eerste glimlach van de dag. Andere keren, wanneer belangrijke Vaticaanse zaken zijn stemming drukten, mompelde don Albino ‘goedemorgen’ en jeremieerde hij over zijn opgezwollen enkels om maar niet te hoeven klagen over het gebrek aan diplomatie van de thesauriers of politici.

Maar die ochtend, die ochtend, bleef het stil. Zuster Vincenza, met haar overdreven hang naar precisie, vond elke afwijking van de dagelijkse gang van zaken vervelend. Ze legde haar hoofd tegen de deur in een poging iets te horen aan de andere kant. Maar ze hoorde niets. Ze overwoog om nog eens aan te kloppen, maar besloot uiteindelijk dit niet te doen. Dit was de eerste keer dat don Albino uitsliep, bedacht ze, toen ze wegliep. Het was geen ramp als hij iets langer sliep.

Zachtjes liep ze terug naar haar kamer om haar ochtendgebeden te zeggen.

Het was al halfvijf.

==

Hans lag in zijn bed te woelen en te mopperen omdat hij niet kon slapen. Dat was heel ongewoon. Hij kon altijd slapen, overal, onder alle omstandigheden. Wachtmeester Hans Roggan was methodisch, onverstoorbaar, gereserveerd. Zijn moeder was hem die dag in Rome komen opzoeken. Hij had haar mee uit eten genomen en dacht dat de koffie die hij bij het dessert had gedronken, hem waarschijnlijk uit de slaap hield. Dat wilde wachtmeester Roggan althans geloven, maar het was een turbulente dag geweest. Vooral de middag, toen vele prelaten de privévertrekken van Zijne Heiligheid in en uit liepen.

Uiteindelijk besloot hij om maar op te staan. Wat moet ik anders, als de slaap toch niet komt? Ik ga er niet eeuwig op liggen wachten, zei hij tegen zichzelf. Hij deed de kast open en trok het uniform van de Zwitserse Garde aan, dat in 1914 was ontworpen door commandant Jules Repond. Als commandant Repond had geweten dat zijn ontwerp tientallen jaren later zou worden toegeschreven aan Michelangelo, zou hij dan vereerd zijn geweest of zou hij zich juist miskend hebben gevoeld? In deze koele nacht dat wachtmeester Hans Roggan niet kon slapen, had hij de leiding over de Zwitserse Garde.

De heldere kleuren van zijn uniform, die waren gebaseerd op de fresco’s van Michelangelo, vormden een schril contrast met zijn huidige stemming. Hij voelde zich bijzonder onbehaaglijk en had een onverklaarbaar voorgevoel van onheil. Een bezorgdheid die, althans op dit moment, volslagen ongegrond leek.

Dit was Hans Roggans droombaan, de baan waar hij al sinds zijn jeugd naar had verlangd: de paus dienen als lid van de Zwitserse Garde. Hij had hiervoor vele tests moeten afleggen, moest een zeer gedisciplineerd leven leiden en de leer van de Heer strikt navolgen. Het belangrijkst was echter dat hij gezegend was met de eerste vereisten: hij was Zwitser, niet getrouwd, had de juiste morele en ethische normen, was langer dan 1.74 meter en bovenal katholiek.

Hij zou de reputatie van de dappere soldaten van paus Julius ii nooit besmeuren. Zo nodig was hij bereid te sterven om zijn paus te beschermen, net als de 689 Helvetische stichters van de Zwitserse Garde die Clemens vii op 6 mei 1527, tijdens de plundering van Rome, beschermden tegen duizend Spaanse en Duitse soldaten. Slechts tweeënveertig van hen overleefden dit, maar onder aanvoering van commandant Göldi brachten zij wel de paus in veiligheid in de Engelenburcht. Ze leidden hem door een geheime doorgang, de passetto, die het Vaticaan met de vesting verbond. De anderen sneuvelden als ware helden, maar voor ze stierven, doodden ze bijna achthonderd vijandelijke indringers. Dat was de erfenis die Hans telkens als hij in uniform was met zich meedroeg, een gevoel van trots dat zijn ziel elke dag vervulde. Maar vandaag voelde hij zich zonder aanwijsbare reden ongerust.

Hans was verantwoordelijk voor de veiligheid van Vaticaanstad. Het beveiligingssysteem van de stad bestond slechts uit een paar interne wachtrondes en enkele wachtposten op de meest essentiële, symbolische plaatsen. Paus Johannes xxiii had de gewoonte afgeschaft dat twee soldaten ’s nachts bij de deur naar de privévertrekken op wacht stonden. De dichtstbijzijnde wachtpost bevond zich nu boven aan de trappen van de terza loggia. Dit was slechts een symbolische post, want de tweede verdieping werd weinig gebruikt, zelfs overdag. Het was zonneklaar dat iemand met kwade bedoelingen makkelijk het Vaticaan kon binnendringen, zoals weldra zou blijken.

Hans ging naar zijn werkkamer en nam plaats achter zijn bureau. Hij opende een dossier en bladerde het door. Het was gewoon een lijst met zaken die hij die ochtend aan zijn meerdere moest doorgeven. Na een paar tellen sloot hij het dossier. Het was zinloos. Hij kon zich niet concentreren.

‘Verdorie,’ mopperde hij. ‘Ik heb frisse lucht nodig.’

Hij liep zijn kamer uit zonder de moeite te nemen de deur te sluiten, liep het gebouw van de Zwitserse Garde uit, wandelde door de binnentuinen en vervolgens naar het plein. Hij kwam langs twee soldaten die op de trappen zaten. Ze waren allebei ingedommeld.

Ik lijk wel de enige die niet kan slapen, dacht hij, toen hij ze wekte met een tik op hun schouder. Geschrokken sprongen ze op.

‘Wachtmeester, wat vreselijk, pardon,’ hakkelden ze allebei.

‘Laat het niet nog eens gebeuren,’ zei Hans vermanend. Hij wist dat zijn mannen een heel drukke tijd achter de rug hadden. Iets meer dan een maand geleden, op 6 augustus 1978, was Giovanni Battista Montini, beter bekend als paus Paulus vi, in het pauselijke zomerverblijf Castel Gandolfo gestorven. De begrafenisplechtigheden van een pontifex duren altijd meerdere dagen en de Zwitserse Garde laat het lichaam van de overleden paus geen moment onbewaakt. Er stonden permanent vier mannen op wacht, elk bij een hoek van de katafalk. Talrijke wereldleiders en staatshoofden liepen langs om Zijne Heiligheid de laatste eer te bewijzen.

Zodra de uitvaart voorbij was, begonnen achter gesloten deuren de voorbereidingen voor het conclaaf. Alle verloven werden ingetrokken en de hoeveelheid werk verdubbelde. Het laatste conclaaf was gehouden op 25 augustus, op de twintigste dag na de dood van de paus en net binnen de toegestane periode van eenentwintig dagen. Hoewel het conclaaf erg kort was – het duurde slechts één dag – was de gebruikelijke opwinding rond de nieuwe paus al begonnen. Pas sinds een paar dagen was alles weer normaal.

Hans liet de twee slaperige wachten alleen en vervolgde zijn wandeling.

Hij kon een gevoel van bezitterigheid niet onderdrukken als hij om zich heen keek. In de verte zag hij de obelisk van Caligula midden op het Sint-Pietersplein. Wat een merkwaardige tegenstelling: een eerbewijs aan een psychopaat in het hart van de heiligste plaats van het katholicisme. Langzaam liep hij verder en hij voelde de zachte ochtendbries op zijn gezicht. Plotseling werd zijn aandacht door iets getrokken. Links verrees het Apostolisch Paleis; er brandde licht in de slaapkamer van de paus op de tweede verdieping. Hij keek op zijn horloge: 4.40 uur.

‘Deze paus is vroeg wakker.’ Toen Hans na het etentje met zijn moeder terugkwam, zo rond elf uur, brandde er ook licht. Waakzaam, zoals elke trotse Zwitserse Gardist, besloot hij terug te keren naar de soldaten die hij zojuist slapend had betrapt. Nu waren ze met elkaar aan het praten. De wachtmeester had hun slaperigheid verjaagd.

‘Wachtmeester,’ begroetten ze hem in koor.

‘Zeg, is het licht bij Zijne Heiligheid vannacht überhaupt uit geweest?’

Een van de twee aarzelde, maar de ander antwoordde met stelligheid.

‘Het licht brandt al sinds ik mijn wacht ben begonnen.’

Hoewel Hans hen duttend had aangetroffen, wist hij dat dat niet meer dan een paar minuten kon hebben geduurd.

‘Vreemd,’ mompelde hij.

‘Zijne Heiligheid doet rond deze tijd meestal het licht aan. Maar afgelopen nacht heeft hij het helemaal niet uitgedaan,’ voegde de wacht eraan toe. ‘Hij heeft vast gewerkt aan die veranderingen waar iedereen het over heeft.’

‘Dat gaat ons niets aan,’ antwoordde Hans. ‘Verder alles in orde?’

‘Alles is in orde, wachtmeester.’

‘Prima. Tot straks. Hou je ogen open.’

Toen hij terugliep naar het gebouw van de Zwitserse Garde voelde hij zijn oogleden eindelijk zwaar worden. Hij kon nog een paar uur slapen. Hij keek opnieuw naar de nog steeds verlichte vertrekken van de paus.

Er zal hier vast van alles gaan veranderen, dacht hij, met een halve grijns. Nu kon hij onbezorgd gaan slapen.

==

Er was een kwartier verstreken sinds zuster Vincenza het zilveren blad op het tafeltje bij de deur van don Albino Luciani’s privévertrekken had gezet. Het werd tijd om terug te gaan en don Albino te wekken zodat hij zijn medicijnen kon innemen.

Weer liep er een rilling over haar rug toen ze door de donkere gang liep. Ze zou don Albino dapper tegemoet treden en respectvol maar standvastig blijven staan tot hij zijn medicijnen voor zijn bloeddruk had ingenomen. Die was te laag volgens don Giuseppe. De medicatie bestond uit een paar witte, smaakloze pillen die de pontifex altijd met gespeelde verrassing innam. Dit was een van de zaken waarvoor Vincenza verantwoordelijk was; ook moest zij hem voordat hij naar bed ging een injectie geven om zijn bijnieren te stimuleren. Soms moest ze er ook op toezien dat hij na het eten zijn vitaminepillen innam.

Don Albino maakte meestal grapjes tegen zuster Vincenza en verweet haar vriendelijk dat zij zo punctueel was en hem elke morgen ‘zo devoot’ tussen halfvijf en kwart voor vijf de medicatie kwam toedienen die zijn bloeddruk op peil moest houden.

Daarna nam don Albino altijd een bad en tussen vijf uur en halfzes probeerde hij zijn Engels te verbeteren met een cursus op band, een routine waar hij niet van af wilde wijken. Daarna bad hij tot zeven uur in zijn privékapel. Die eenvoudige gewoontes waren een overblijfsel van zijn leven in zijn vorige woning en boden hem enige verlichting bij het uitvoeren van de enorme taak waarmee de kardinalen hem hadden belast.

Toen de non bij de vertrekken van don Albino kwam, kon ze haar ongerustheid niet langer verbergen. Die ochtend viel de sinds jaar en dag onveranderde gang van zaken in duigen. Het zilveren blad met de koffiepot en de kop en schotel stond nog steeds waar ze het had achtergelaten. Ze tilde het deksel van de koffiepot om te kijken of hij nog vol was. Dat was zo. In de afgelopen twintig jaar was dit nog nooit voorgekomen en don Albino Luciani had nooit verzuimd haar begroeting met een vriendelijk ‘Goedemorgen, Vincenza’ te beantwoorden.

Eigenlijk klopte dat niet helemaal; een paar kleinigheden waren wel veranderd. Voordat ze hierheen verhuisden, klopte zuster Vincenza altijd aan en ging dan meteen naar binnen om het blad met koffie persoonlijk aan don Albino te geven. Dit werd ten stelligste afgekeurd door de nieuwe assistenten van de paus. Volgens hen was dit een grove schending van het protocol. Zodoende werd er een compromis gesloten om aan ieders wensen tegemoet te komen. De zuster bleef don Albino elke ochtend koffie brengen, maar zou het blad achterlaten bij de deur van zijn privévertrekken.

Ze legde haar oor weer tegen de deur en probeerde met ingehouden adem een geluid op te vangen in de kamer. Ze hoorde niets en bespeurde ook geen enkele beweging. Ze vroeg zich af of ze nog eens moest kloppen, en uiteindelijk klopte ze toch bedeesd op de houten deur.

‘Goedemorgen, don Albino,’ fluisterde ze. Ze stapte weg van de deur en bekeek die eens goed terwijl ze zich afvroeg wat ze moest doen. ‘In Venetië liep ik gewoon naar binnen,’ prevelde ze.

Een smal streepje licht ontsnapte door de kier onder de deur. ‘Dat betekent dat don Albino al op is.’ Ze klopte kordaat op de deur.

‘Don Albino?’

Geen antwoord. Ze klopte nog eens zachtjes, maar het bleef stil. Nu moest ze wel naar binnen, ondanks het protocol. Ze legde haar hand op de gouden deurknop en draaide hem om.

‘Als ik moet doen wat al die secretarissen willen, kom ik er nooit achter of don Albino nog slaapt.’

Ze liep op haar tenen naar binnen. De paus zat rechtop in bed, in de kussens geleund, met zijn bril nog op en een paar papieren in zijn hand, zijn hoofd iets naar rechts gedraaid. Zijn opgewekte gezicht met de vriendelijke glimlach waarmee hij iedereen voor zich innam, was vertrokken tot een gekwelde grijns. Vincenza liep snel op hem af met angst in haar hart. Ze sloeg geen acht op haar eigen zwakke gezondheid. Met rode, betraande ogen nam ze don Albino’s hand om zijn pols op te nemen. Een, twee, drie, vier, vijf seconden...

Zuster Vincenza sloot haar ogen en de tranen stroomden over haar gezicht.

‘O God.’

Ze gaf een harde ruk aan het koord naast don Albino’s bed en het rinkelen van de bel was in de nabijgelegen zalen en kamers te horen.

Ik moet de zusters roepen, dacht ze, trillend van de zenuwen. Nee, ik moet eerst pater Magee roepen. Nee, die is te ver weg. Pater Lorenzi dan.

De bel hield op met rinkelen, maar er kwam geen reactie op zuster Vincenza’s oproep. Ze rende de gang op en zonder na te denken en zonder acht te slaan op alle regels die de starre handhavers van het protocol hadden opgelegd, opende ze de deur van pater Lorenzi’s kamer. Hij sliep altijd vlak bij de vertrekken van don Albino. Pater John Magee, de secretaris, verbleef in een kamer op een andere verdieping tot de verbouwing van zijn eigen kamer klaar was.

‘Pater Lorenzi. Pater Lorenzi, om Godswil,’ riep zuster Vincenza.

Hij werd stomverbaasd wakker, slaperig en van zijn stuk gebracht door het onverwachte bezoek.

‘Wat is er aan de hand, zuster Vincenza? Wat is er?’

Het drong amper tot hem door wat er gebeurde. De non liep op hem af en trok hevig huilend aan zijn pyjama.

‘Is er iets mis, zuster Vincenza? Wat is er gebeurd?’

‘Pater Lorenzi... don Albino. Het gaat om don Albino, pater Lorenzi. Don Albino is dood. De paus is dood!’

De sterren aan de hemel weken niet van hun gebruikelijke baan af en ook op die dag, op 29 september 1978, hield de zon zich aan haar dagelijkse afspraak en strooide haar gouden stralen over het Sint-Pietersplein in Rome. Het was een prachtige dag.

==

3

Het huis aan de Via Veneto verkeerde in een voortdurende staat van beroering: op de trappen, op de portalen, in de hal. Een eindeloze stroom familieleden, vrienden, bewoners, werknemers en boodschappers liep af en aan, onophoudelijk; de gebruikelijke drukte van alledag. Op de tweede verdieping heerste echter doodse stilte. Bij het krieken van de dag hadden er drie mannen ingebroken. Twee van de drie waren ongeveer tien minuten binnen geweest. Niemand had ze zien komen of gaan. Over de derde was helemaal niets bekend. Hij leek de ideale, stille gast. Niemand had zijn voetstappen gehoord, of het opendraaien van een kraan, of het sluiten van een lade of een kast. Misschien was hij dronken, hadden zijn vrienden hem naar binnen gebracht en was hij nog bezig zijn kater te verjagen. Of misschien werkte hij ’s nachts en sliep hij overdag. Er waren veel mogelijkheden, maar slechts een ding was zeker: niemand had hem gehoord, terwijl hij beslist nog in huis was.

Een oudere heer beklom leunend op een stok met veel moeite de trap, samen met een man die zoals altijd een Armani-pak droeg. Toen ze bij de gesloten deur van de tweede verdieping aankwamen, waar het zo stil was dat je er een speld kon horen vallen, stak de jongere man een sleutel in het slot.

‘Wacht,’ zei de oude heer naar adem happend. ‘Ik moet even bijkomen.’

Zijn assistent wachtte. Het duurde even voordat de oude man zich had hersteld. Maar toen richtte hij zich fier op en werd zijn stok een accessoire in plaats van een hulpmiddel. Hij gebaarde naar de assistent dat hij de deur kon openen, waarop die de sleutel twee keer omdraaide. Hij duwde de deur een stukje open, zodat de hal naar de privévertrekken zichtbaar werd. Ze gingen stilletjes naar binnen, de oude man voorop, en de jongere man sloot de deur geruisloos achter hen.

‘Waar is hij?’ vroeg de oude man.

‘In de kamer. Daar hebben ze hem achtergelaten.’

Ze gingen naar binnen en zagen een man die aan een bed was vastgebonden. Het laken zat onder de bloedvlekken. Zijn lijf was bezweet, en hij had alleen een lange onderbroek en een t-shirt met korte mouwen aan. Hij tilde zijn hoofd op om naar de nieuwkomers te kijken, maar ondanks zijn vernederende positie viel er geen greintje onderdanigheid bij hem te bespeuren. Het was monseigneur Valdemar Firenzi.

De oude man begroette hem met een zuur lachje: ‘Monseigneur.’

‘U?’ stamelde Firenzi ontzet.

‘Ja.’ Hij liep om het bed heen en ging op een stoel tegenover hem zitten. ‘Dacht u dat u kon ontsnappen?’

‘Ontsnappen waaraan?’ vroeg de kardinaal, die nog steeds in shock verkeerde.

‘Houd u niet van den domme, beste vriend. U hebt iets wat niet van u is, maar van mij. En ik ben hier om het terug te halen.’

Firenzi gluurde naar de assistent, die zijn jas over de rug van een stoel hing.

‘Ik weet niet waar u het over hebt.’

Het antwoord was een harde klap, en er druppelde bloed uit Firenzi’s kapotte lip. De assistent probeerde zijn kalmte te herwinnen en torende dreigend boven hem uit. De uitdrukking op het gezicht van de kardinaal verhardde.

‘Mijn beste monseigneur, ik zou liever niet mijn toevlucht nemen tot onplezierige methodes om terug te krijgen wat van mij is. Maar u hebt me zo teleurgesteld dat ik niet weet of ik me wel kan inhouden. U hebt immers iets gestolen wat van mij is,’ zei de Meester terwijl hij zich over Firenzi boog. ‘Ik weet zeker dat u de ernst hiervan inziet. U hebt een misdrijf begaan. Als ik een geestelijke al niet kan vertrouwen, wie dan nog wel?’ De oude man stond op en begon door de kamer te ijsberen. ‘Begrijpt u het dilemma waar u me voor stelt? Ik kan zelfs de Kerk niet vertrouwen, vriend. God stuurde zijn Zoon om ons van het kwade te verlossen. Dus ik vraag u, mijn beste monseigneur, wat nu?’ Hij keek hem strak aan en herhaalde: ‘Welnu, wat gaan we doen?’

‘U weet heel goed wat u hebt gedaan,’ merkte Firenzi op.

‘Wat ík heb gedaan? Actie brengt de wereld in beweging. We moeten handelen. Iedereen moet iets doen.’

‘U bent degene die zich van den domme houdt,’ onderbrak Firenzi hem, en hij kreeg opnieuw een klap, ditmaal om hem duidelijk te maken dat hij niet op die toon tegen de oude man hoorde te spreken.

‘Ik heb niet de hele dag de tijd. Ik wil die papieren. Nu. Zeg me waar ze zijn.’

De prelaat kreeg weer een vuistslag – zomaar, ook al had hij geen woord gezegd. Zijn gezicht zwol op en het bloed dat uit zijn mond sijpelde, maakte vlekken op zijn hemd.

‘Soms geeft de Heer ons zware lasten te dragen, maar Hij geeft ons ook de kracht daartoe,’ zei monseigneur Firenzi.

‘Natuurlijk, en we zullen er snel achterkomen hoeveel kracht de Heer u heeft gegeven,’ zei de oude man met een gebaar naar zijn assistent.

Het overgaan van een mobiele telefoon onderbrak de ondervraging, die ondanks alle geweld tot dusverre erg weinig had opgeleverd: de naam van een man en het adres van een parochie in Buenos Aires. De assistent viste bedaard de rinkelende telefoon uit zijn jaszak.

Terwijl hij telefoneerde, ging de oude man dichter bij Valdemar Firenzi staan, die er moe en veel te oud uitzag voor al dit tumult.

‘Toe nou, monseigneur, zeg me waar die papieren zijn, dan is dit meteen afgelopen, dat beloof ik u. Dan komt er een eind aan uw lijden.’

De prelaat keek naar zijn folteraar en leek kracht te putten uit zijn geloof. Het bloed stroomde nu uit zijn mond over zijn kin en borst. Hoewel hij zijn pijn niet kon verbergen, klonk zijn stem verrassend krachtig. ‘Jezus Christus schonk vergiffenis. Daarom zal ik dat ook doen.’

Het duurde even voordat de opmerking van de gefolterde man goed tot de oude man doordrong. Toen erkende hij met een berustende, geërgerde zucht dat hij niets meer uit Firenzi zou krijgen.

‘Zoals u wilt.’

De assistent beëindigde zijn telefoongesprek en fluisterde een paar woorden in het oor van zijn baas. ‘Ze hebben een adres gevonden in zijn kamer in het Vaticaan.’

‘Wat voor adres?’

‘Van een Portugese journaliste die in Londen woont.’

‘Vreemd.’

‘We hebben haar al opgespoord. Dochter van een oud-lid van de organisatie.’

De oude man dacht even na.

‘Bel onze man. Laat hem naar die pastoor in Buenos Aires gaan. Misschien ontdekt hij daar iets. Daarna moet hij in Gdansk op verdere instructies wachten. Later ga je zelf naar Argentinië.’

‘Ja meneer,’ zei de assistent onderdanig. ‘En wat doen we met monseigneur?’

‘Dien hem de laatste sacramenten toe,’ zei de oude man. ‘Ik wacht in de auto.’

De oude man gaf zijn assistent een vriendelijk schouderklopje en vertrok zonder een woord van afscheid tegen monseigneur Firenzi, zelfs zonder een laatste blik. Hij hoorde evenmin het schot dat de prelaat uit zijn lijden verloste. Met de mobiele telefoon tegen zijn oor gedrukt liep hij leunend op zijn stok de trap af. Hij kon zijn pose als commandant nu laten varen. Het beeld van een afgetobde oude man was nu goed genoeg voor hem en lag ook dichter bij de waarheid. Op het gekozen nummer werd opgenomen.

‘Geoffrey Barnes? We hebben een probleem.’

4

Geen stad kon aan Londen tippen, vond Sarah Monteiro. Ze was van Lissabon op weg naar haar huis aan Belgrave Road in Londen. Haar vliegtuig cirkelde al een halfuur boven de luchthaven; ze moesten wachten tot er een landingsbaan vrij was. Dit hoorde allemaal bij de voorpret na een saaie vakantie van twee weken bij haar ouders – haar vader was een gepensioneerde kapitein uit het Portugese leger; haar moeder was hoogleraar Engels (vandaar de h achter Sarahs naam en haar liefde voor alles wat Brits was). Niet dat ze niet van Portugal hield. Integendeel. Ze vond haar vaderland prachtig, maar ondanks zijn lange geschiedenis waren er te veel revoluties en te weinig hervormingen geweest. Meestal ging ze een keer of twee, drie per jaar naar Portugal. Ze vond het heerlijk om de kerstdagen door te brengen op de boerderij in de buurt van Beja in Alentejo, waar haar ouders zich een paar jaar geleden hadden teruggetrokken. Ze hield heel erg van de frisse buitenlucht daar, die zo anders was dan die van de Britse hoofdstad.

Het was een heel normale landing, met niet meer dan het gebruikelijke gerammel en geschok. Over ongeveer twintig minuten zouden de passagiers uitstappen, maar ze verdrongen elkaar nu al om als eerste hun spullen te pakken en te kunnen vertrekken.

‘We zijn zojuist op Heathrow geland. De temperatuur in Londen is twintig graden Celcius. Wij verzoeken u vriendelijk uw gordel pas los te maken als het vliegtuig helemaal stilstaat. Dank u wel dat u met ons hebt gevlogen,’ dreunde de stewardess machinaal op. Slechts twee of drie passagiers luisterden, Sarah zeker niet, zij vloog zo vaak. Niet alleen naar Portugal, maar ook naar andere bestemmingen vanwege haar werk als Londens correspondent voor een van de grootste internationale persbureaus. Het was handig, interessant werk voor een buitenlander: betaald worden voor het simpelweg aanleveren van nieuws uit eigen land. Ze had nog twee dagen vakantie voordat ze terug moest naar de nieuwsredactie, naar de dagelijkse stroom nieuws en de eeuwige zoektocht naar sensationele gebeurtenissen.

Het vliegtuig stond eindelijk stil, en toen de passagiers zich naar buiten haastten, pakte ze haar handbagage en haar tas. Terwijl ze het middenpad afliep, belde ze haar ouders om te zeggen dat ze veilig was geland en dat ze later nog zou bellen. Ze liep door de lange, met tapijt beklede, groen met zwarte gangen en ging in de rij staan voor de douane. Inwoners van de Europese Unie, Zwitserland en de Verenigde Staten aan de ene kant, overige nationaliteiten aan de andere kant; iedereen hield zijn paspoort klaar. Sarah wachtte gehoorzaam achter de gele lijn om de bebrilde man voor haar niet te storen en de douanier in het hokje niet op te jagen.

‘Wie volgt?’ Hij klonk niet bepaald vriendelijk. Ze had een andere rij moeten nemen. De vrouwelijke beambte in het volgende hokje leek veel aardiger. Maar het was nu te laat.

Met haar mooiste glimlach stak ze hem haar paspoort toe en hij bekeek het.

‘Fijn om weer terug te zijn. Hoe is het weer?’ vroeg ze om het ijs wat te breken.

‘Dat kun je hier niet zien,’ gromde de beambte, nog korzeliger nu. Hij was waarschijnlijk met het verkeerde been uit bed gestapt, of misschien had hij ruzie met zijn vrouw, als hij die had. ‘Er lijkt iets niet in orde met uw paspoort.’

‘Niet in orde? Ik kan u ook mijn identiteitskaart laten zien als u wilt. Ik heb nooit problemen gehad met mijn paspoort.’

‘Kan een fout in het systeem zijn.’

Volgens het naamkaartje op zijn uniform heette de slechtgehumeurde beambte Horatio. De telefoon op de balie ging over. ‘Ja, maar er is iets niet in orde met het paspoort.’ Hij luisterde even en hing toen op.

‘Alles lijkt te kloppen. U mag doorlopen.’

‘Dank u.’

Door de onaangename houding van de man was Sarah behoorlijk gespannen geraakt. Als ze bij wijze van bekroning van haar onaangename aankomst ook nog zo’n taxichauffeur trof, zou de ellende compleet zijn. Maar eerst moest ze haar bagage ophalen, dus het zou nog zeker een uur duren voor ze thuis was, als haar bagage tenminste niet was zoekgeraakt.

==

In een kantoor van de beveiliging elders op de luchthaven was een lampje gaan knipperen toen Sarah bij de douanier stond. Een jonge beambte van ergens in de twintig reageerde op het alarm. De strepen op de schouders van zijn witte uniform duidden zijn rang aan. Hij probeerde de bron van het knipperende rode alarmsignaal op te sporen. Waarschijnlijk ging het om een vals of verlopen paspoort, of misschien was het gewoon een beschadigd exemplaar. Hij bekeek het beeld op de beveiligingscamera aandachtig: een mooie vrouw, jaar of dertig, bij loket elf, dat werd bemand door Horatio, een zeer nauwgezette, saaie weduwnaar voor wie alles altijd helemaal in orde moest zijn. Toch moest hij dit bij zijn baas melden.

‘Meneer.’

Een man van een jaar of vijftig met grijzende slapen kwam binnen en boog zich over het beeldscherm van de computer.

‘Laat eens zien.’ Hij wierp een blik op de informatie, tikte iets in en er verschenen nieuwe gegevens. De naam Sarah Monteiro en andere gegevens vlogen razendsnel voorbij. ‘Maak je niet druk, John. Ik regel dit wel.’ Hij pakte de telefoon en belde Horatio. ‘Met Steve. Laat maar door. Ja, maak je geen zorgen, laat haar maar door. Alles is in orde.’ Hij legde de hoorn niet neer, maar koos meteen een ander nummer. ‘Ze is net aangekomen.’

==

Tegen alle verwachtingen in was het oponthoud meegevallen. Amper een halfuur later zat ze in een taxi en vertrok ze van Terminal 2 op weg naar huis.

‘Belgrave Road, graag,’ zei ze tegen de chauffeur. Over een halfuur, of misschien drie kwartier, afhankelijk van het verkeer, zou ze thuis in een heerlijk, tot de rand gevuld bubbelbad liggen. Ze dacht aan een kalmerende combinatie van aardbeien en vanille, een bruisend mengsel dat haar spieren zou ontspannen en haar gedachten tot rust zou brengen.

De taxi reed om Victoria Station heen, waar het zoals altijd vreselijk druk was, en draaide daarna Belgrave Road in. De straat, met aan weerskanten goedkope hotels en overvolle stoepen, was typisch voor Londen. De meeste huizen hadden aan de voorkant een klein balkon dat door twee zuilen werd gedragen, sommige eenvoudig, andere een imitatie in Korinthische stijl, afhankelijk van de smaak van de architect of de eigenaar. Deze victoriaanse huizen met hun rode baksteen of een nieuw laagje verf waren minstens honderd jaar oud, maar zeer goed onderhouden.

De taxi was vlak bij haar huis op de hoek van haar blok toen hij plotseling moest remmen. Sarah stootte bijna haar hoofd tegen het glas dat de chauffeur van de passagiers scheidde. Een zwarte auto met getinte ramen had hen ingehaald, gesneden en was toen plotseling gestopt. De taxichauffeur was woest en toeterde hard.

‘Rot op, man,’ schreeuwde hij. De bestuurder van de auto voor hen draaide het raampje open, stak zijn hoofd naar buiten en schreeuwde: ‘Sorry, makker’ en stoof ervandoor. Even later stopte de taxi voor Sarahs huis, en de chauffeur laadde hoffelijk haar bagage uit. Binnen lag een berg post op de vloer. Ansichtkaarten van collega’s, de onvermijdelijke rekeningen, reclamedrukwerk in alle soorten en maten, en brieven die ze nog niet wilde openen. Ze bracht haar koffer naar haar slaapkamer op de eerste verdieping, ging naar de badkamer om het bad te laten vollopen en trok iets gemakkelijks aan. Ze was eindelijk thuis. Over twee minuten zou ze genieten van haar naar honing geurende bubbelbad; ze had geen vanille meer, maar het resultaat zou net zo kalmerend en ontspannend zijn. Ze was de norse douanier op het vliegveld en het vervelende voorval met de taxi al vergeten. Beneden in de hal, tussen de berg post, lag een envelop waarop de naam van de afzender duidelijk te lezen stond: Valdemar Firenzi.

==

5

Er viel veel te zeggen over het schilderij dat de man zo vol aandacht stond te bekijken. Infante Margarita, een piepjonge Spaanse prinses, stond in het midden. Ze werd geflankeerd door haar hofdames Isabel Velasco en Agustina Sarmiento. Rechts op de voorgrond stonden de dwergen María Bárbola en Nicolás Pertusato; de laatste liet zijn linkervoet rusten op een soezende hond. Iets daarachter, in de donkere achtergrond, stond doña Marcela de Ulloa met een onbekende man – dat was ongebruikelijk omdat kunstenaars uit die tijd meestal geen anonieme gezichten op hun doeken schilderden. Niets was zonder betekenis en omdat die man geen bekend persoon was, moest de schilder, die zichzelf links in de compositie had opgenomen, hier een bedoeling mee hebben gehad. De schilder had een aanstelling voor het leven en schilderde luisterrijke portretten van don Felipe iv en doña Mariana, die in de spiegel op de achtergrond waren afgebeeld. Slechts dankzij die spiegel was het tafereel, dat zich gedeeltelijk aan het oog van de toeschouwer onttrok, volledig in het schilderij te zien. Don José Nieto Velázquez, de kamerheer van de koningin, stond bij de deur achterin. Het was ongetwijfeld een schitterend doek, maar de al wat oudere man die ernaar stond te kijken, was op dit moment van groter belang. Hoewel het Prado in Madrid al bijna ging sluiten, leek de man in zaal drie zich hiervan niet bewust en bleef hij, vrijwel zonder met zijn ogen te knipperen, naar Las Meninas kijken, het beroemde meesterwerk van Diego Velázquez en een van de topstukken van het museum.

‘Meneer, we gaan sluiten. Wilt u alstublieft naar de uitgang gaan,’ zei de jonge suppoost met zachte aandrang. Hij was heel nauwgezet en moest erop toezien dat zijn beleefde verzoek werd opgevolgd. Het was hem opgevallen dat de man bijna elke dag in het museum was, in deze zaal, en dat hij altijd naar hetzelfde schilderij keek, urenlang, terwijl er hordes toeristen voorbijliepen. Het was bijna alsof het ene schilderij naar het andere keek.

‘Hebt u dit schilderij ooit heel aandachtig bekeken?’ vroeg de man.

De suppoost keek om zich heen en vroeg toen hij niemand anders zag: ‘Hebt u het tegen mij?’

De man bleef met een intense blik naar het schilderij turen. ‘Hebt u dit schilderij ooit heel aandachtig bekeken?’ herhaalde hij.

‘Natuurlijk. Dit schilderij is voor dit museum wat de Mona Lisa is voor het Louvre.’

‘Onzin. Vertel me wat u ziet.’

De suppoost voelde zich geïntimideerd. Hij liep elke dag langs dit schilderij, zich bewust van het belang van het doek, maar zonder te weten waarom. Hij was er zo aan gewend, net als aan zijn eigen straat, dat hij het als iets vanzelfsprekends beschouwde en er nooit echt naar had gekeken. Maar het was hoe dan ook tijd om het museum te sluiten en het enige wat nu telde, was dat hij deze man naar buiten kreeg en dat hij zijn laatste ronde kon maken, zodat hij naar huis kon. Dat was sowieso nog een halfuur reizen.

‘Meneer, u moet nu echt gaan, het is al na sluitingstijd,’ zei hij iets resoluter, maar nog steeds beleefd. De man leek gehypnotiseerd door het doek van Velázquez, dat best mooi was, vond de suppoost, hoewel hij daar verder weinig over op te merken had. Hij bekeek de oudere man nu met meer aandacht en zag dat zijn linkerhand trilde. Er rolde een traan over zijn rechterwang. Misschien kan ik hem beter niet nog meer van slag maken, ik zal maar iets onschuldigs zeggen, dacht hij.

‘Het is een prachtig schilderij, Las Meninas.’

‘Weet u wie de meninas waren?’

‘Die meisjes op het schilderij.’

‘De meninas zijn de vrouwen links en rechts van infante Margarita. Meninas is het Portugese woord dat de koninklijke familie gebruikte voor de kindermeisjes van de prinses.’

‘Mooi, dan heb ik weer iets geleerd.’

‘De man links is de schilder van dit doek – hij verwachtte dat de kindermeisjes het jonge prinsesje zouden kunnen overhalen voor hem te poseren. Zoals u aan het beeld in de spiegel kunt zien, hadden don Felipe en doña Margarita, de koning en koningin, hun bijdrage al geleverd. Ze hadden de dwergen en de hond meegenomen om de infante over te halen, maar de prinses had er geen zin in en het schilderij dat oorspronkelijk in de bedoeling lag, is nooit gemaakt.’

‘Neemt u me niet kwalijk, meneer, maar het is wel gemaakt. Het hangt hier voor ons.’

‘Ik heb het over het oorspronkelijk bedoelde tafereel, dat wordt gesuggereerd door het beeld in de spiegel.’

‘Misschien hebt u gelijk, maar het schilderij bestaat, dus het is gemaakt.’

‘Ik bedoel dat het schilderij in het schilderij nooit is voltooid.’

‘Als je het zo bekijkt, dan hebt u misschien gelijk.’

‘Kijk eens hoe een doodgewone driftbui van een kind de loop der dingen heeft beïnvloed door de voltooiing van een familieportret te verhinderen.’

‘Het heeft er wel toe geleid dat er een ander, veel interessanter schilderij is gemaakt.’

‘Misschien. Waar het om gaat, is dat een beslissing op een bepaald moment een werk kan beïnvloeden, of een heel leven, of iemands hele gedrag, of een heel—’

De man begon te hoesten en zou zijn omgevallen als de suppoost niet zo snel had gereageerd en hem had opgevangen. Zo goed als hij kon, ondersteunde hij de man zodat die op de grond kon gaan zitten.

‘Ik heb dorst,’ zei de man hees.

‘Ik ga water voor u halen.’

De suppoost van zaal drie liep op een holletje weg. De oude man haalde een vel papier uit zijn jaszak, een verfrommelde brief. Hij legde hem naast zich op de vloer. Daarnaast legde hij een foto van paus Benedictus xvi.

Het fonteintje was een eind uit de buurt en de suppoost was niet zo snel terug als hij had verwacht. Hij riep een collega te hulp. Toen hij eindelijk terugkwam, voorzichtig een glas water dragend, was er niemand in de zaal behalve de zieke man die nog steeds in dezelfde houding op de vloer zat. De suppoost hurkte naast hem neer en zag dat de man er anders uitzag dan hij hem had achtergelaten. De oude man zat bewegingloos, met wijdopen ogen. Hij was dood. De jonge suppoost sprong geschrokken op en riep hulp in via zijn portofoon. Hij raapte al zijn moed bij elkaar en bekeek de man nauwkeuriger – zijn ogen waren nog steeds gevestigd op het schilderij waar hij uren naar had staan kijken.

==

6

Het Plaza de Mayo in Buenos Aires was voor de Argentijnen het centrum van historische demonstraties. Zowel het Casa Rosada, de presidentiële woning, als de Catedral Metropolitana stonden aan dit plein. Vanuit de zuilengalerij schoot een jonge man het enorme schip in; hij rende zo hard hij kon.

Hij hijgde en droop van het zweet na zijn dolle ren vanaf de woning van de parochiepriester, pastoor Pablo – een naam die eenvoudig genoeg klonk voor een priester die zijn ware identiteit liever niet wilde onthullen. Op dat tijdstip was de kathedraal voor het publiek gesloten, en de priester knielde bij het altaar, de handen in gebed gevouwen.

Toen zag de priester de jonge man – hij bleef meestal een paar passen achter hem staan – die stond te wachten tot hij klaar was met zijn gebeden. Dit keer scheen de tijd te dringen.

De pastoor maakte een kruisteken, stond op en keerde zich naar de jonge man.

‘Wat is er, mijn zoon? Zocht je mij? Is er iets gebeurd?’

‘Nee, padre. Een man... klopte aan bij u thuis... zocht u.’

Pastoor Pablo zag hoe roodaangelopen de jonge man was.

‘Manuel, je bent drijfnat van het zweet. Ben je de hele weg komen rennen?’

‘Ja, padre.’

De bejaarde priester legde zijn hand op de arm van zijn bezoeker.

‘Kom even bij me zitten. Doe eens rustig en vertel me wat er gebeurd is. Wie was die man? Hoe komt het dat je zo van streek bent?’

‘Ik weet niet wie hij is. Hij komt denk ik uit Europa, uit Oost-Europa.’

De priester raakte geagiteerd, alsof hij zich plotseling iets herinnerde, en toen begon ook hij te zweten.

‘Wat wilde hij van mij?’

‘U meteen zien. Ik zei dat dat onmogelijk was. Toen zei hij dat voor de Heer alles mogelijk was. Maar het ergste was...’

‘Het ergste... Heeft hij je iets aangedaan?’

‘Nee, padre, maar ik kon zien dat hij slecht was.’ Hij dempte zijn stem en voegde eraan toe: ‘Hij had een vuurwapen.’

Pablo veegde met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Hij sloot zijn ogen en bleef even doodstil zitten, zonder een woord te zeggen. Hij deed zijn ogen weer open en haalde, met grote zelfbeheersing, rustiger adem. ‘Wat heb je tegen hem gezegd?’

‘Dat u op bezoek was bij een vriend in het ziekenhuis.’

‘Waarom heb je gelogen, Manuel?’

‘Vergeef me, padre Pablo, maar ik kon niets anders bedenken. De man zag er gemeen uit – hij had een tatoeage op zijn linkerarm, van een slang.’

‘Probeerde hij mijn huis binnen te dringen?’

De jongen was nog steeds van streek. Hij aarzelde even voordat hij antwoord gaf. Een vuurwapen was niet iets wat hij elke dag zag, en al helemaal niet wanneer hij met een volslagen vreemde stond te praten.

‘Nee, padre,’ zei hij uiteindelijk.

‘Het is goed, Manuel. Ga maar terug en doe wat je doen moet.’

De jonge man was rustiger nu; hij stond op, kuste de hand van de priester en liep naar het middenpad terwijl hij een kruis sloeg.

‘Manuel...’

‘Ja, padre Pablo?’

‘Heb je die man onderweg hierheen nog gezien?’

‘Nee, nee. Ik was zo overstuur dat ik het u zodra hij weg was meteen ben komen vertellen. Ik heb niets gezien en heb ook niet gekeken. Ik heb als een gek gerend.’

‘Goed, Manuel. Ga maar. God zegene je en blijf in Hem geloven.’

Pastoor Pablo knielde rustig neer en nog voordat de jongen weg was, begon hij weer te bidden.

Hij hoorde voetstappen, niet die van de jongen, maar van iemand anders, van iemand met een zelfverzekerde tred. Pater Pablo voelde iets op zijn schouder, geen hand maar koud staal.

‘Ik verwachtte je al,’ zei de priester.

‘Dat verbaast me niets. Sommige mensen hebben een heel sterke intuïtie. Verwachtte u iets in het bijzonder?’

Pastoor Pablo sloeg een kruis en stond op, zijn ogen strak op de man gericht. ‘Mijn lot ligt in Gods handen, net zoals dat van jou en alle andere mensen. Wat van mij is, is in goede handen. Maak je geen zorgen. Je bent niet gekomen om me iets te geven wat mij niet al rechtmatig toebehoorde.’

‘Misschien ben ik gekomen om iets weg te halen.’

‘Dat hangt ervan af van welke kant je het bekijkt.’

‘Waar zijn ze?’

‘Buenos Aires, New York, Parijs, Madrid, Warschau, Genève. Er zijn zoveel plaatsen op de wereld.’

Er klonk een knal en de priester tuimelde over de kerkbanken. De man met de slangentatoeage was dezelfde die in Rome was gezien, een man met een buitenlands accent, waarschijnlijk uit Oost-Europa. Hij ging dichter bij pastoor Pablo staan, die hevig bloedde uit zijn rechterzijde en de wond met zijn bebloede hand probeerde te bedekken.

‘God is er niet om u te redden, mijn waarde heer. U kunt me maar beter zeggen waar ze zijn.’

‘God heeft me al gered. Je zult ze nooit vinden.’

De man boog zich over pastoor Pablo en zei op vertrouwelijke toon: ‘Weet u, padre, een assistent is nuttig omdat hij je helpt te doen wat je moet doen, bijvoorbeeld bepaalde dingen vinden. De meest onervaren, angstigste assistenten zijn de beste. U kunt zich niet voorstellen hoeveel informatie zij kunnen vergaren. Ik heb ze niet gevonden en ik weet dat u me niet gaat vertellen waar ze zijn, maar met hier en daar een aanwijzing, een brief, een krabbel, een e-mail, een foto...’

De dobbelstenen waren geworpen voor een nieuw spel; een spel waaraan de priester niet zou deelnemen, want hij zou weldra aan geen enkel spel meer deelnemen. Pablo kon slechts hopen dat de man met de slangentatoeage op zijn pols veel minder wist dan hij deed voorkomen.

De man liet de priester een foto zien en zei: ‘Ik weet zeker dat hij maar al te graag zal meewerken. Ik zal hem de groeten van u doen.’ Daarna schoot hij weer op de priester, ditmaal in zijn hoofd. Hij liep kalm naar het middenpad, sloeg een kruis en vertrok door een zijdeur.

==

7

Het was altijd fijn om weer terug te zijn, zelfs al was het maar voor een paar dagen, en de zilte lucht in te ademen die vanaf de Oostzee over Gdansk woei, de stad die door God was verkozen tot zijn geboortestad. Uit het feit dat hij nu in dit deel van de wereld was, bleek overduidelijk het grote belang van de opdracht die aan hem was toevertrouwd. Hij liep door de vertrouwde straten van Gdansk, het economische hart van Polen, waar de wieg van de beroemde Solidarnos´c´-beweging had gestaan. Hij had altijd geweten dat er een grootse taak voor hem was weggelegd, en hij had gelijk gekregen. Toen hij zes jaar geleden in de Chmielmastraat was, was dat uit een middernachtelijk telefoontje gebleken. Nu liep hij langs de kleine flat waar hij was opgegroeid en waar hij zijn jaren als jongvolwassene had doorgebracht; hij dacht aan zijn ouders, die waren gestorven toen hij nog een kind was. Het gebeurde allemaal volgens een goddelijk plan en het maakte de cirkel van perfectie, die hij zo sterk bewonderde, rond. Dat telefoontje was geen toeval geweest – toeval bestond niet – het maakte deel uit van een specifiek, door de Voorzienigheid bepaald plan. Dit was de eerste keer in zes jaar dat hij terug was in Gdansk en de rivier de Wisla weer zag. De Meester had hem gevraagd hier te wachten op de volgende fase van het plan, en de Meester wist altijd wat hij deed. Hij was een van de Illuminati, een heilige die de hogere belangen van de heilige Drie-eenheid op aarde beschermde.

Het was bijna twaalf uur ’s middags. Hij liep via Miesczanska naar Chiebnicka, sloeg rechtsaf en daarna linksaf, op weg naar Długie Pobrz˙eze. Hij at in restaurant Gdanska alsof hij er kind aan huis was, hoewel hij er nooit was geweest. De weelderige inrichting deed eerder denken aan een eetzaal in een paleis dan aan een restaurant.

De onberispelijk geklede kelner begroette hem met: ‘Na zdrovjè.’

‘Dzien´ dobry,’ antwoordde hij beleefd. Het was lang geleden dat hij iemand in zijn moedertaal had begroet. Hij bestelde de specialiteit van het huis voor twee personen en een fles rode wijn.

Het eten werd snel en efficiënt gebracht en de kelner liep weg met een vriendelijk smacznego.

‘Hoe gaat het met je?’ vroeg een stem achter hem.

‘Heel goed, meneer,’ antwoordde de man, en hij stond onderdanig op. Iemand die hem even daarvoor had gezien, zou niet geloven dat hij dezelfde man was. Zijn zelfverzekerdheid had plaatsgemaakt voor een kruiperige onderdanigheid jegens de man die tegenover hem ging zitten. Die was gekleed in een elegant, discreet zwart Armani-pak, net als de Pool. Het leed geen twijfel dat hij de baas was.

‘Je hebt goed werk geleverd.’

‘Dank u. Het is me een eer u te dienen.’

Ze spraken Italiaans.

‘De Grootmeester zal, zoals altijd, weten hoe hij je voor je diensten moet belonen. Hij zal je binnenkort wel ontbieden.’

‘Het zal me een eer zijn.’

‘Je hebt gelijk. Een eer die niet velen te beurt valt. En heel weinigen kunnen het navertellen. Alleen degenen die hem het naast staan en hem voortreffelijk dienen, zoals jij.’

De Pool boog zijn hoofd bij wijze van dank en haalde uit zijn binnenzak een envelop die hij op tafel legde.

‘Dit heb ik in Buenos Aires gevonden. De foto waar ik het over had. Het is een eenvoudige truc. Onder ultraviolet licht verschijnt nog een beeld. Kijkt u maar.’

De ander bekeek de foto aandachtig. ‘Interessant om te zien wat die lui allemaal verzinnen,’ zei hij, terwijl hij de Pool strak bleef aankijken. ‘Het zal niet lang duren voor we een naam bij dit gezicht hebben.’

Nu was het de beurt aan de baas om een envelop te overhandigen. Hij legde hem op tafel zonder te proberen zijn handeling te verbergen.

‘Dit zijn je nieuwe instructies. Alles wat je nodig hebt, zit erin,’ zei hij en hij gaf de foto terug. ‘Neem die mee. Het plan gaat door. Kijk uit voor verraders, hier zitten veel mensen achteraan. Wek geen verdenking en zorg ervoor dat je slaagt. Tot ziens.’

Hij vertrok zonder verder nog iets te zeggen, zonder zijn eten zelfs maar te hebben aangeraakt. De achterblijver pakte de envelop en stak hem in de binnenzak van zijn jasje. Hij schrokte de specialiteit van het huis naar binnen, dronk met smaak van de wijn en toen hij verzadigd was, betaalde hij de rekening en gaf een royale fooi. Dit mocht gevierd worden. Hij die zich goed van zijn taak had gekweten, verdiende het om goed te worden beloond.

‘Dzie˛kuje˛,’ zei de kelner dankbaar, blij met de groene Amerikaanse dollars die de goedgeklede man op het zilveren blad had gelegd.

‘Tot morgen,’ zei de man.

Bij de Wisla opende hij de envelop en bekeek de inhoud. Een document met zijn foto en zijn nieuwe identiteit, een vliegticket vanaf Frankfurt en wat papieren. Hij stopte de foto die hij uit Buenos Aires had meegebracht erbij.

‘Nu ben jij aan de beurt,’ zei hij op vaderlijke toon, niet zozeer tegen de figuur op de foto als wel tegen de nieuwe taak, die hij net zo onberispelijk wilde uitvoeren als al zijn eerdere opdrachten. Hij besloot een wandeling te maken over de kleine zondagsmarkt, misschien om voor de laatste keer te genieten van de typische geneugten van een stad die hij wellicht nooit meer zou terugzien. Hij trok zijn jasje uit; daaronder droeg hij een overhemd met korte mouwen, zodat de tatoeage van een slang zichtbaar werd, die op zijn blote arm tot aan de pols doorliep. Hij stopte alles terug in de envelop nadat hij nog eens naar de foto had gekeken die hij uit het huis van pastoor Pablo, de parochiepriester in Buenos Aires, had meegenomen. De priester had nu een nieuw, duurzamer huis onder de grond. Wie naar de foto keek, zag slechts het gezicht van paus Benedictus xvi.

==

8

Conclaaf van
26 Augustus 1978

==

Moge de vrede des Heren met u zijn, want ik heb absoluut niets gedaan om te komen waar ik nu ben.

==

albino luciani tegen zijn familie nadat hij tot paus was verkozen

==

‘Annuntio vobis gaudium magnum; habemus Papam,’ verkondigde kardinaal Pericle Felici op 26 augustus 1978 vanaf het balkon van de Sint-Pietersbasiliek.

Voordat de Heilige Geest echter de nieuwe pontifex kon aanwijzen, moesten de 111 kardinalen onder het mom van lunchafspraken talrijke vergaderingen beleggen en waren er tijdens onbeduidende, beleefde gesprekjes heel wat overeenkomsten gesloten. Niemand in het Vaticaan zou ooit toegeven dat er onmiddellijk na de dood van paus Paulus vi een agressieve verkiezingscampagne van start was gegaan. Het bescheiden gelobby werd discreet verborgen achter een geveinsd gebrek aan belangstelling.

Sommige prelaten moesten glimlachen bij de herinnering aan de avond dat kardinaal Pignedoli, omringd door zijn ambtgenoten in het College van Kardinalen, zichzelf ongeschikt noemde voor de rol die men hem wilde toebedelen. Hij verklaarde dat kardinaal Gantin, een zwarte prelaat uit Benin, de beste keuze was. Op deze manier kon de noodzakelijke officiële stemopneming plaatsvinden door eliminatie in plaats van door uitverkiezing. Door zo te werk te gaan werd geen enkele kardinaal specifiek uitgesloten, want veel prelaten deden hetzelfde: ze spraken hun bescheidenheid en onderdanigheid slechts uit om de anderen eraan te herinneren dat zij eigenlijk de beste keuze waren. Niet alle kardinalen waren zich bewust van dit electorale gemanipuleer, van deze valse bescheidenheid en blijken van geloofsijver. Zo maakte Albino Luciani, die zich nooit bezighield met dergelijke zaken, gebruik van zijn verblijf in Rome om zijn Lancia 2000, een auto die er slechts leek te zijn om hem het reizen onaangenaam te maken, te laten repareren. Hij zei tegen Diego Lorenzi, zijn assistent, dat hij de auto de 29e klaar wilde hebben, de dag dat het conclaaf afgelopen zou moeten zijn, zodat hij die dag vroeg in de ochtend naar Venetië zou kunnen terugkeren.

Hoewel de voorkeur van de kardinalen wel te raden was, kon niemand zeker zijn over de keuze van de Heilige Geest. En dit keer leek een verrassende uitkomst waarschijnlijker, een gezamenlijk besluit van de prelaten en de Heilige Geest. Eens te meer toonden de wondere wegen van de Heer hoe onvoorspelbaar iets kon zijn.

Na de ochtendstemming knielde Albino Luciani in gebed in cel nummer zestig. Er was nog geen definitieve uitslag, maar er waren enkele onverwachte uitkomsten, zoals de dertig stemmen die Luciani had gekregen bij de tweede stemronde. Tijdens het bidden kreeg hij een sterk onaangenaam gevoel in zijn buik, en in plaats van de Goddelijke Voorzienigheid te vragen om moed en helderheid van geest wanneer hij de beste kardinaal voor die positie moest kiezen, smeekte hij God om hem deze grote last te besparen. Hij bad dat de kardinalen niet meer op hem zouden stemmen, en dat de Heilige Geest de prelaten zou inspireren om de naam van kardinaal Siri op hun stembriefje te schrijven. Bij de laatste telling was er maar een verschil van vijf stemmen tussen kardinaal Siri en hem. De derde op de lijst van onwillige kandidaten was kardinaal Pignedoli, die, hoewel hij aan prestige had ingeboet, toch vijftien stemmen kreeg. Hij werd gevolgd door de Braziliaanse kardinaal Lorscheider, met twaalf stemmen. Van de resterende stemmen werden er negentien verdeeld onder de Italiaanse kardinalen Bertoli en Felici; en er waren enkele stemmen voor de Pool Karol Wojtyla, de Argentijn Pironio, aartsbisschop Cordeiro uit Pakistan en de Oostenrijker Franz König.

Er ontstond een onbedoelde strijd tussen Siri en Luciani. Kardinaal Siri wilde winnen, terwijl Albino Luciani, de kardinaal uit Venetië, wilde vluchten en dat misschien ook wel zou hebben gedaan als de deuren van de Sixtijnse Kapel niet op slot waren geweest.

Voor het conclaaf had don Albino tegen de aanwezigen, en tegen zijn familie en vrienden, gezegd dat hij als hij zou worden verkozen de welbekende formule ‘Ik weiger, en vraag daarvoor uw vergiffenis’ zou uitspreken. Maar hij en de meeste anderen achtten die uitverkiezing verre van waarschijnlijk. Zijne Heiligheid paus Paulus vi had echter tijdens een bezoek aan Venetië, de koningin van de Adriatische Zee, niet alleen een stola aan Luciani geschonken, maar hem deze ook persoonlijk omgehangen. Zo’n gebaar in het bijzijn van een grote groep toeschouwers was erg ongewoon voor Paulus vi, en het was zijn manier om zijn erkentelijkheid te tonen voor de trouw van de Venetiaanse kardinaal en zijn verdediging – meer uit plichtsbesef dan uit vroomheid – van de encycliek Humanae vitae, een van de meest onzalige encyclieken uit de geschiedenis. In juli 1968 had Paulus vi dat uiterst radicale herderlijke schrijven uitgegeven waarin hij elk middel voor en elke methode van geboortebeperking had verboden, en uiteraard gold dit ook voor abortus, sterilisatie en zelfs voor zwangerschapsafbreking als het leven van de moeder in gevaar was. In Humanae vitae was dit alles een kwestie van een verondersteld goddelijk plan, een onwaarschijnlijk verantwoordelijkheidsgevoel van echtelieden, en zo nodig, kuisheid. De paus verordonneerde dat het goddelijk plan niet kon worden beïnvloed door sociale, politieke of psychologische omstandigheden.

Deze overpeinzingen over het verleden zouden irrelevant zijn geweest als Paulus vi niet een van degenen was die Albino’s vrees om door zijn ambtgenoten en door de Heilige Geest te worden verkozen, had aangewakkerd.

‘Laat ze Siri kiezen,’ smeekte Luciani de Schepper. ‘Ik heb nog zoveel te doen in Venetië!’ Paulus vi had Albino Luciani, bewust of onbewust, in die moeilijke positie gebracht. Hij had hem tot kardinaal gewijd, publiekelijk zijn voorkeur getoond en hem in woord en gebaar geëerd. Maar hij was niet de enige die aansprakelijk was. Als Johannes xxiii hem niet tot bisschop had gewijd, was hij nooit in deze positie gekomen, en als zijn moeder, Bartola, hem nooit het leven had geschonken (in Canale d’Agordo op 17 oktober 1912) zou hij zich ook niet in deze situatie bevinden. Die gedachten moest hij van zich afzetten. God was de enige die kon beslissen. Alles moest gaan volgens goddelijk plan. Anders zou Filippo Carli, de pastoor in zijn geboorteplaats, hem niet hebben aangespoord om naar het seminarie in Feltre te gaan.

Na de eerste stemronde begreep kardinaal Luciani dat hij werd meegesleurd in de maalstroom van het conclaaf en dat hij dat onfortuinlijke feit onmogelijk kon negeren, ondanks zijn naïeve pogingen om niet op te vallen, wat eerder en onder andere omstandigheden wel was gelukt. In dit geval hadden zijn natuurlijke gereserveerdheid en bedeesdheid geen soelaas geboden en de gebeurtenissen waren volslagen onbegrijpelijk voor hem. Hoe had hij kunnen voorzien dat hij drieëntwintig stemmen zou krijgen, twee minder dan Siri en vijf meer dan Pignedoli? Conform de regels werden na elke stemronde alle stembriefjes verzameld en in de oven verbrand.

Paulus vi had elke kleinigheid van het conclaaf voorzien, hij had niets over het hoofd gezien. De regerende paus moest de regels opstellen en deze paus had, voor het eerst, bepaald dat kardinalen die ouder waren dan tachtig jaar niet aan het conclaaf mochten deelnemen. Paulus vi had deze beperking om religieuze redenen vastgelegd in de apostolische grondwet Romano pontifice eligendo. De verantwoordelijkheden die hoorden bij een verkiezing tot herder van de gehele Kerk zouden niet langer worden toegevoegd aan de fysieke lasten die zo’n hoge leeftijd toch al met zich meebracht. Dat was geen lichtvaardig besluit. Het besturen van Christus’ Kerk kon niet aan het toeval worden overgelaten. Sommige onwetenden klaagden dat sommige pausen zich bezighielden met praktische in plaats van met spirituele zaken. Maar, zoals een Amerikaanse kardinaal aanstipte, de Kerk kan niet alleen steunen op weesgegroetjes.

Nadat kardinaal Luciani zijn gebeden had beëindigd, stond hij op en verliet zijn cel. Joseph Malula, de kardinaal uit Zaïre, feliciteerde hem hartelijk, maar Luciani knikte bedroefd en liep verder naar de Sixtijnse Kapel voor de derde stemronde.

‘Ik heb het gevoel dat ik me in het oog van een enorme wervelwind bevind,’ klaagde hij. Na de derde stemronde had Albino Luciani achtenzestig stemmen en Siri vijftien. Albino was nog maar acht stemmen verwijderd van een verkiezing tot pontifex.

‘Nee, alstublieft, nee,’ bad Luciani weer, heel zachtjes. Een paar kardinalen die vlakbij zaten, hoorden de verzuchting van hun vriend. Kardinaal Willebrands probeerde hem te kalmeren met enkele opbeurende woorden.

Corraggio, kardinaal Luciani. De Heer legt een zware last op ons, maar Hij geeft ons ook de kracht om die te dragen.’

Felici liep naar de zenuwachtige kardinaal en overhandigde hem een envelop.

‘Een boodschap voor de nieuwe paus,’ zei hij.

Voor Albino was dit een verrassende mededeling, vooral van iemand die aldoor op Siri had gestemd.

De handgeschreven boodschap bevatte de woorden Via Crucis, de kruisweg, het symbool van het lijden van Christus en de herinnering daaraan. Alle kardinalen voelden dezelfde spanning en onrust in de tegenwoordigheid van Michelangelo’s indrukwekkende fresco’s. De prelaten wisten dat zij deel uitmaakten van een mystiek ritueel in de kerkgeschiedenis en, gezien de omstandigheden, in de geschiedenis van de wereld.

Alles was volgens de traditie gegaan. De Heilige Geest was over de deelnemers van het conclaaf vaardig geworden en was boven een van hen blijven zweven; dat dachten althans de meesten.

Het was Gods wil.

Luciani kreeg negenennegentig stemmen, kardinaal Siri elf en Lorscheider één (Luciani had op hem gestemd). Het lot was beschikt. De kardinalen applaudisseerden enthousiast. Ze hadden amper een dag nodig gehad om een paus te kiezen uit de 111 kardinalen, en dat succes was natuurlijk te danken aan goddelijke inspiratie. Om vijf over zes was alles voorbij, net voor het avondeten.

De deuren van de Sixtijnse Kapel gingen open en de ceremoniemeesters kwamen binnen, voorafgegaan door Jean-Marie Villot, de camerlengo oftewel de kardinaal-staatssecretaris van het Vaticaan onder de vorige paus en de bewaarder van de sleutels van Sint Petrus tot het einde van het conclaaf. Alle prelaten gingen, zoals de seculiere traditie dat eiste, rond Albino Luciani staan.

‘Aanvaardt u uw canonieke verkiezing tot leider van de heilige rooms-katholieke Kerk?’ vroeg de Franse kardinaal.

De ogen van alle kardinalen waren gericht op de bedeesde man. Zelfs de figuren van Michelangelo leken ernstiger te kijken en ademden vreugdeloos een bijna ondraaglijk gevoel van zwaarmoedigheid uit. Kardinaal Ribeiro en kardinaal Willebrands wierpen de Venetiaanse priester bemoedigende blikken toe, en Villot herhaalde zijn vraag.

‘Moge God u vergeven voor wat u mij hebt aangedaan,’ antwoordde Luciani ten slotte. ‘Ik aanvaard.’

Daarna verliep alles volgens het protocol dat al eeuwen geleden was opgesteld. Het plechtige, indrukwekkende ritueel voltrok zich met verpletterende precisie.

‘Hoe wilt u genoemd worden?’

Luciani aarzelde weer en sprak na een paar tellen, voor het eerst lachend, de naam uit waaronder hij in de historie bekend wilde zijn.

‘Johannes Paulus de Eerste.’

In het Vaticaan werd ervan uitgegaan dat de naam die een nieuwe pontifex koos, aanduidde welke religieuze en politieke koers hij tijdens zijn pontificaat wilde varen. De meest ervaren prelaten begrepen dat Albino Luciani op een ongewone manier was begonnen, en dat zijn pontificaat heel bijzonder zou zijn.

‘Niets zal meer hetzelfde zijn,’ zeiden ze. Dit pontificaat zou beginnen met iets vernieuwends. In de bijna tweeduizend jaar oude geschiedenis had nog nooit een paus een dubbele naam gebruikt. Luciani was de enige die tegen de traditie in durfde te gaan en op deze manier eer wilde bewijzen aan de man die hem tot bisschop had gewijd en de man die hem tot kardinaal had gewijd.

‘Gefeliciteerd, Uwe Heiligheid,’ riep kardinaal Karol Wojtyla uit.

Er heerste een enorme bedrijvigheid in de Sixtijnse Kapel. Alles was al dagen klaar, maar er was altijd wel een of andere kleinigheid die aandacht vroeg: een zoom die moest worden vastgezet of het afhandelen van ongelegen bezoek. De kardinalen verdeelden de taken onder elkaar en liepen heen en weer met de bezieling van mensen die weten dat ze deel uitmaken van een historische gebeurtenis.

Luciani werd naar de sacristie gebracht om de vereiste rituelen af te ronden en zijn gebeden volgens de traditie te voltooien. Andere prelaten verbrandden de stembriefjes van de laatste stemronde en voegden chemicaliën aan het vuur toe die voor witte rook moesten zorgen. De duizenden gelovigen die op het Sint-Pietersplein stonden te wachten, zagen echter dat de rook na een paar witte wolkjes weer zwart kleurde, misschien door aangekoekt vuil in de schoorsteen. Of misschien omdat er geen nieuwe paus was.

De gebroeders Gammarelli de kleermakers van het Vaticaan, kibbelden over het meest geschikte witte liturgisch gewaad voor de gelegenheid. Al tientallen jaren leverde de beroemdste kleermakerswinkel van Rome drie soutanes – small, medium en large – voor elk conclaaf. Dit keer hadden ze er echter voor alle zekerheid een vierde – extra large – aan toegevoegd. Er gingen geruchten over de mogelijke uitverkiezing van een forse monseigneur. De uitverkorene had echter erg smalle schouders en zijn naam stond niet eens op de lijst van de meest prominente kandidaten die door analisten bij de kranten en televisie was samengesteld. Pas nadat Albino Luciani verscheidene kledingstukken had gepast waarbij de kleermakers voortdurend om hem heen cirkelden, waren ze min of meer tevreden. Luciani vertoonde zich uiteindelijk in een wit ambtsgewaad aan de wereld als de nieuwe Heilige Vader van de katholieke Kerk.

Kardinaal Suenens liep naar Luciani om hem te feliciteren.

‘Heilige Vader, ik dank u dat u het ambt hebt aanvaard.’

Luciani zei glimlachend: ‘Misschien had ik beter kunnen weigeren.’

Waarom had hij dat niet gedaan? vroeg hij zich met enige wroeging af. Hij had willen weigeren, maar had de moed niet gehad. In feite was hij, in al zijn oprechte bescheidenheid, overweldigd door de snelheid waarmee zich alles had voltrokken en door de sterke wil van de meerderheid. Maar uiteindelijk had hij het ambt aanvaard, omdat hij zich in staat achtte de moeilijke taak die voor hem lag, uit te voeren. Als ik dat niet echt had gedacht, zei hij tegen zichzelf, zou ik hebben geweigerd.

De kardinalen begonnen het Te Deum te reciteren.

De groepen gelovigen op het plein begonnen zich te verspreiden. Ze dachten dat de kardinalen nog geen overeenstemming hadden bereikt, of dat de Heilige Geest hen nog niet had geïnspireerd, omdat er zo te zien nog geen nieuwe paus was. De rook was donker, daarover was geen twijfel mogelijk, en dat betekende dat er nog geen besluit was genomen in het conclaaf.

De radioverslaggevers van het Vaticaan meldden dat de rook zwart en wit was, en dat ze het dus niet wisten.

De commandant van de Zwitserse Garde, die de nieuwe pontifex een saluut ten teken van trouw moest brengen namens zijn manschappen, had nog niet eens het escorte klaar om hem door de gangen naar het balkon aan het Sint-Pietersplein te begeleiden.

De gebroeders Gammarelli ruzieden in de sacristie en gaven elkaar de schuld van het feit dat ze nog niet klaar waren.

Te midden van al deze verwarring ging de enorme deur naar het balkon aan het Sint-Pietersplein open en bulderde de stem van kardinaal Felici uit de luidsprekers.

‘Attenzione.’

De gelovigen, die al op weg waren naar huis of naar hun hotel, holden terug naar het plein. Toen werd het muisstil.

‘Annuntio vobis gaudium magnum; habemus Papam.’

Diego Lorenzi, al sinds een paar jaar de secretaris van Luciani, was met hem meegekomen uit Venetië en bevond zich onder de duizenden gelovigen die op het Sint-Pietersplein wachtten op de uitslag van de stemming. Hij had gezien dat de rook die sinds vijf voor half zeven uit de schoorsteen kwam, zwart noch wit was. Al ongeveer een uur was hij een beetje asgrijs, en niemand kon eruit aflezen of die vuile rook de zo vurig verlangde witte rook was waar iedereen op wachtte. Naast hem stond een echtpaar met twee dochters, dat ook op het besluit van het conclaaf wachtte, te discussiëren over de onduidelijke betekenis van de rook. De jongste van de twee meisjes vroeg hem, onder de indruk van de religieuze sfeer op het plein, of hij de mis had gelezen in de reusachtige kerk die ze zagen.

Lorenzi antwoordde met een hartelijke glimlach. Nee, hij was slechts tijdelijk in Rome. Hij woonde in Venetië. Hij sprak ook met de ouders van de meisjes en ze waren het er allemaal over eens dat een conclaaf, zelfs voor buitenstaanders, een inspirerende ervaring was. Alles draaide om het kiezen van de Herder en ze waren er zeker van dat de keuze van de kardinalen Gods zegen had.

Voor Diego Lorenzi was de opwindende ervaring bijna voorbij. Morgenvroeg zou hij de Lancia met don Albino Luciani terugrijden naar Venetië – tussen de twee steden lag ruim zeshonderd kilometer, het waren twee totaal verschillende werelden. Precies op dat moment klonk de stem van kardinaal Pericle Felici luid en duidelijk over het plein, en iedereen keek naar het balkon van de Sint-Pietersbasiliek.

‘Annuntio vobis gaudium magnum; habemus Papam! Cardinalem Albinum Luciani.’

Toen hij Luciani’s naam hoorde, begon Lorenzi te huilen van blijdschap. Hij werd overmand door emoties en kon niet begrijpen hoe de kardinalen ertoe waren gekomen don Albino te kiezen, die zich altijd zo bedeesd en onopvallend gedroeg. Het meisje en haar ouders keken hem vergenoegd aan. Hier stond een priester die net als zij ontroerd was door de emotie van dit historische moment. Dat was heel begrijpelijk.

Lorenzi bukte, met tranen in zijn ogen, om met zijn nieuwe vriendinnetje te praten.

‘Ik ben de secretaris van de nieuwe paus,’ zei hij ten slotte.

Dus Albino Luciani was de nieuwe pontifex? En wie was Albino Luciani? Eigenlijk maakte dat niet zoveel uit. Het belangrijkste was dat de Kerk van Rome een nieuwe paus had.

Lorenzi en de duizenden gelovigen op het Sint-Pietersplein zagen Albino Luciani op het balkon verschijnen. Hij glimlachte en was geheel in het wit gekleed. Die glimlach raakte het hart van velen en vervulde hun ziel met een hartverwarmende vreugde. Zijn glimlach straalde nederigheid, welwillendheid en vrede uit. Na Giovanni Battista Montini, de zwaarmoedige paus Paulus vi, stond nu een man op het balkon met de glimlach van een jongeman die zich hartstochtelijk wilde inzetten voor zijn missie. Het schemerde inmiddels en na het uitspreken van de zegen urbi et orbi door de nieuwe paus, liet de zon haar laatste stralen op Rome vallen.

==

9

Niemand had ook maar het flauwste idee waarom dit was gebeurd. De meeste directeuren van de ontelbare geheime diensten over de hele wereld zouden elke instructie gehoorzamen van de gerimpelde oude man die bij het lopen op een wandelstok met een gouden leeuwenkop leunde.

Elke theorie was mogelijk, hoewel waarschijnlijk geen enkele zelfs maar in de verste verte de waarheid zou kunnen benaderen. Eén ding stond vast: de cia steunde en verdoezelde al zijn besluiten, en stelde zijn mannen, zelfs hele eenheden, ter beschikking van de organisatie waaraan deze fragiele oude man met harde hand leiding gaf. Het was een vicieuze cirkel. Als de almachtige Central Intelligence Agency van de vs zich ten dienste van zo iemand stelde en hem zijn agenten ter beschikking stelde, had het geen zin verder te vragen.

Hij had altijd iemand bij zich die voor hem persoonlijk werkte: een man die doorgaans onberispelijk in een zwart Armani-pak gekleed was en wiens naam, net als die van de oude man, niet mocht worden genoemd omdat het gevaarlijk was de woede van zulke machtige mannen op te wekken. Ze waren altijd samen, behalve tijdens de zeldzame, maar onvermijdelijke keren dat de assistent elders een speciale opdracht moest uitvoeren.

Wat de oude man zelf betrof: hij wandelde vaak in de parken van zijn woonplaats (waarvan de naam ook niet mag worden genoemd). Vroeger had de oude man langer in het buitenland moeten verblijven dan hij eigenlijk wilde, maar dat was verleden tijd nu hij dankzij de nieuwe communicatiemogelijkheden eindelijk niet meer hoefde te reizen. Hij kon echter nog steeds niet zonder betrouwbare hulp op plaatsen waar zijn belangen lagen. Niets kon tippen aan de lucht van zijn vaderland, zijn geliefde Italië, zijn stad en zijn landgoed.

Nu zat de oude man op het terras van zijn huis, zijn blik afwisselend op de Corriere della Sera en de verre horizon gericht. Hier kon hij genieten van het uitzicht over de zee van groen die zich tot ver buiten zijn eigen terrein uitstrekte en achter een heuvel verdween, langzaam vervagend als de oranje vuurbol van de zon bij diens ongelijke strijd tegen de snel invallende duisternis.

De tuinlampen met foto-elektrische sensoren gingen aan; ze waren zo geprogrammeerd dat ze langzaam sterker gingen branden, zodat er een vloeiende overgang plaatsvond die harmonieerde met het afnemende daglicht. De gloeidraden van de lampen namen warmte op totdat er geen daglicht meer was. Zelfs de schemering weerhield de oude man er niet van de krant te lezen toen de zee van groen oploste in totale duisternis, slechts sporadisch verlicht door een paar vuurvliegjes in de lucht. ‘Geen enkele vorm van kunstlicht heeft de kracht om de wereld te verlichten,’ mijmerde de oude man. ‘Misschien heeft alleen het geloof de kracht daartoe.’ De laatste tijd had hij de neiging dingen meer spiritueel te benaderen. Ook al begon hij met een zuiver materieel onderwerp, hij kwam na allerlei omzwervingen altijd uit bij iets spiritueels. De hemel mocht weten waarom. Hij was dan wel oud genoeg om vergiffenis te vragen voor begane zonden, maar hij was er nog steeds de man niet naar om te smeken om genade. Empathisch was hij ook niet. Het was Gods wil dat hij zo lang had geleefd en aan zoveel gevaren, twijfels en frustraties het hoofd had geboden. Het lijden dat hij had moeten ondergaan en dat hij nog steeds ervoer, was Gods wil. Het grote verschil was de onverschilligheid waarmee hij nu de beproevingen aanvaardde die de Almachtige hem altijd had toebedeeld. Of het nu ging om een klein teken of om een grote openbaring, de oude man, die hier zo in zijn eentje zat met alleen zijn krant als gezelschap, begreep het allemaal heel goed.

Anders dan de meeste stervelingen was hij niet bang voor God. Velen hadden het leven gelaten door toedoen van deze oude man met zijn stok. Hij liet anderen geloven dat hij hen achteloos gebruikte, terwijl hij in werkelijkheid geen stap kon verzetten zonder hun hulp. De tijd schreed voor iedereen onverbiddelijk voort, niemand uitgezonderd.

Zijn assistent was niet in de buurt. Hij was vast in het buitenland om een of andere belangrijke kwestie voor de oude man op te lossen. Hij was trouwens meer zijn persoonlijk secretaris dan zijn assistent. Alle machtige mannen, ook de paus, hadden er een.

Tot een paar jaar geleden vond de oude man het heerlijk om bij het lezen van de krant een sigaret op te steken en die onder het uitblazen van grote rookwolken helemaal op te roken. Maar nu moest hij zich beperken tot het lezen van de krant, want de toestand van zijn longen liet het genot van het roken niet meer toe. Hevige hoestbuien verscheurden dan de vrede van zijn slaap. Hij voelde zich best in staat de verleidingen van het vlees te weerstaan, net als die van de geest. Veel andere kwesties kwelden hem, maar hij was geen man die zich liet storen door onbenulligheden. Zijn motto was altijd geweest dat er voor alles een oplossing was.

Hij was zo in gedachten verzonken dat hij niet merkte dat er een dienstmeisje was binnengekomen die hem een telefoon wilde overhandigen.

‘Meneer?’

Er kwam geen antwoord en ze moest haar woorden herhalen.

‘Ja, Francesca,’ zei hij, alsof hij uit een droom ontwaakte.

‘Er is telefoon voor u.’

Nadat ze hem de telefoon had overhandigd, ging ze snel weg om hem niet te storen. Ze wilde zich niet met zijn privéleven bemoeien.

‘Pronto,’ zei de oude man met nadruk, op de ontzag inboezemende toon van iemand die gewend is de baas te zijn.

Hij herkende de gelijkmoedige stem van zijn assistent, die verslag uitbracht. In tegenstelling tot de stem van zijn meester klonk die van de assistent monotoon, waardoor zijn deskundige verslag als een litanie klonk. De vaardigheid om tot de kern van een zaak te komen, tot wat echt telde, was een eigenschap die hij had ontwikkeld door naar de oude man te luisteren. Hij wist dat zijn meester alleen nauwkeurige, snelle verklaringen wilde hebben.

‘Mooi zo. Kom maar terug. We handelen alles van hieruit af,’ zei de oude man na een korte stilte, die werd onderbroken door een fluitend getjirp in de telefoon. ‘Hij zal goed werk leveren. Marius Ferris moet makkelijk te vinden zijn, vooropgesteld dat hij heeft gedaan wat ik achter de schermen heb bevolen. Ik verwacht je binnenkort.’

Hij beëindigde het internationale gesprek en legde de telefoon op tafel, maar pakte hem meteen weer op. Steeds vaker vergat hij wat hij wilde doen. Dan waren zijn gedachten een paar tellen blanco en werd zijn vermogen tot koel en helder redeneren, waar hij zo aan hechtte, even vertroebeld. Tot dusverre had dat geen nadelige gevolgen gehad omdat het thuis gebeurde, en niet zo vaak. Maar hij wist dat het slechts een kwestie van tijd was voordat het troebele waas stukje bij beetje zijn brein zou veroveren en zijn verstandelijke vermogens zou vernietigen. Hoe snel? Hij had geen idee. Maanden? Jaren? Dat was onzeker. De wraak van het leven.

Hij toetste een ander nummer in en wist al van tevoren wie er zou opnemen.

‘Geoffrey Barnes. Het doelwit kan nu worden geneutraliseerd. Ik wacht op je bevestiging.’ Daarna hing hij op, zonder nog een woord te zeggen. Hij liet de telefoon op tafel liggen en keerde terug naar zijn krant. Een gedachte bleef hem kwellen: De tijd van dat meisje Monteiro is gekomen.

==

10

Waarom neemt er niemand op? vroeg Sarah zich af. Vreemd. Ze hing op en koos een ander nummer. Even later antwoordde een vrouwenstem dat degene die ze moest hebben er niet was, maar dat ze een boodschap kon inspreken.

‘Pap... met Sarah.’ Ze sloeg zich voor haar hoofd toen ze besefte hoe dom dat klonk. Na dat ‘pap’ kon het toch niemand anders zijn? ‘Ik heb je thuis gebeld,’ ging ze verder, ‘maar er nam niemand op. Bel me alsjeblieft zo snel mogelijk terug. Het is dringend. We moeten praten.’

Toen ze weer bij haar computer was, zag ze dat msn verbinding had, maar het icoontje van haar vader was rood en er stond offline bij. Daar is hij dus ook niet, zei ze tegen zichzelf. Waar kan hij toch zijn?

Sarah nam een van de gelige vellen papier uit de envelop van Valdemar Firenzi die bij haar post had gezeten. Het waren drie vellen, allemaal in het Italiaans. Op twee ervan stond een getypte lijst met namen, met daarvoor getallen en hoofdletters waar ze niets van begreep, anderhalve pagina lang en verdeeld over twee kolommen. Er stonden ook een paar woorden in de kantlijn, dicht op elkaar gekrabbeld, met vaste hand. Diezelfde hand had enkele namen onderstreept, geen vegen, geen aarzeling. Onderaan stond een pijl met enkele woorden in het Italiaans erboven. Maar waarom in het Italiaans? Haar eerste opwelling was de papieren gewoon in de prullenbak te gooien. Er stond geen retouradres op, dus ze kon ze niet terugsturen. Toen ze de envelop nog eens nakeek, viel er een sleuteltje uit. Een heel klein sleuteltje, misschien van een koffer of aktetas, beslist niet van een deur. Plotseling trok iets haar aandacht. Ze had het eerst niet gezien tussen de vele namen die eindigden op ov of enko, en de even zovele namen van Italiaanse, Engelse of Spaanse oorsprong. Maar daar stond hij, niet onderstreept of voorzien van kanttekeningen, duidelijk met pen omcirkeld, en ongetwijfeld later toegevoegd: Raúl Brandao Monteiro, getypt op dezelfde machine als de tientallen andere namen op de lijst.

Wat doet de naam van mijn vader daar? vroeg Sarah zich af.

Toen keek ze aandachtig naar de volgende bladzijde. Veel krabbels, blijkbaar in grote haast geschreven, zo ongeveer als de aantekeningen die zij maakte tijdens persconferenties. Had een van haar vaders collega’s haar deze lijst gestuurd? Misschien. Zo te zien was Valdemar Firenzi de afzender, hoewel er geen adres bij stond. De naam leek Italiaans, hij klonk wel bekend, maar ze kon hem niet plaatsen. Er moest een reden voor zijn, maar ze zou moeten wachten tot haar vader belde.

==

18, 15-34, h, 2, 23, v, 11

Dio bisogno e IO fare lo. Suo augurio Y mio comando

gct(15)-9, 30-31, 15, 16, 2, 21, 6-14, 11, 16, 16, 2, 20

==

Ze keek er nog eens naar, en nog eens, maar kon er niets van maken.

Toen ging de telefoon.

‘Eindelijk,’ zuchtte ze opgelucht. Dat kon alleen haar vader zijn, die haar terugbelde.

‘Pap?’

Stilte aan de andere kant van de lijn. Maar het was geen naargeestige, verontrustende stilte. Op de achtergrond hoorde ze straatgeluiden: voorbijrijdende auto’s, voetstappen, flarden van gesprekken. Het telefoontje kwam uit een openbare telefooncel.

‘Pap?’ Niets. Misschien een verkeerd nummer, iemand die zich had vergist, of een mobieltje dat per ongeluk in een handtas was aangezet. Misschien een bewonderaar? Welnee. Niet een van haar ex-vriendjes of voormalige geliefdes was zo maniakaal. De enige die zoiets zou kunnen uithalen was Greg, een collega van de redactie, altijd in voor een geintje. Maar er had een kaart van hem bij de post gezeten, een ansicht van de rivier de Lulua in Congo, en hij schreef dat het een wonder was dat hij haar überhaupt iets kon sturen. Hoe zou hij haar dan kunnen bellen?

‘Greg? Ben jij dat? Is dit weer een van je geintjes?’ vroeg ze voor alle zekerheid.

Maar ze kon zich niet vergissen in het stadslawaai.

Rustig, Sarah, zei ze tegen zichzelf. Doe niet zo paranoïde. Ze had echter reden genoeg om zich zorgen te maken: een envelop van iemand uit Italië die ze niet kende, met een oude lijst met namen waaronder die van haar vader, die korzelige douanier die zei dat er iets niet in orde was met haar paspoort... Allemaal verontrustend, vooral die envelop.

De beller was nog altijd aan de lijn, maar nog steeds klonk er geen ‘hallo’, niets. Ook geen ademhaling, alleen een harde sirene, een heel normaal geluid in een moderne stad. Ze luisterde aandachtig en constateerde dat er zojuist een politieauto voorbij was gereden. Een belangrijk detail. De verbinding werd met een scherpe klik verbroken. Nu hoorde ze het snerpende lawaai van de politieauto in Belgrave Road. Het blauwe zwaailicht wierp vreemde rode patronen op de gesloten gordijnen van de benedenverdieping.

Wat een vreemde samenloop van omstandigheden, twee politiesirenes tegelijkertijd op twee verschillende plaatsen... Misschien iets té toevallig?

Snel deed ze alle lichten in huis uit. Ze schoof de bank weg van het raam, haalde diep adem en deed toen de gordijnen net ver genoeg open om naar buiten te kunnen kijken zonder zelf gezien te worden. Het was een gewone avond in Belgrave Road. Tientallen mensen gingen in hun eigen wereld van A naar B en waren zich totaal niet bewust van het bestaan van ene Sarah Monteiro. Auto’s en taxi’s zorgden voor een grote verkeersdrukte. Bij de bushalte aan de overkant van de straat stapten passagiers uit bus 24 naar Pimlico/Grosvenor Road en stapten nieuwe reizigers in.

Er gebeurde niets verdachts. Als iemand haar bespiedde, zou die vast niet helemaal in het zwart gekleed zijn, een hoed op hebben, zijn kraag hebben opgeslagen en doen alsof hij een krant las. Dat gebeurde alleen in oude films. Tegenwoordig kon iedereen een spion zijn. Zelfs de vuilnisman die in de straat de vuilniszakken ophaalde. Of de vrouw die mobiel aan het bellen was op de eerste verdieping van het Holiday Express Hotel aan de overkant. Misschien waren ze echt wat ze leken. Misschien ook niet.

Je draaft door, Sarah, zei ze tegen zichzelf, en die gedachte kalmeerde haar snel. Belachelijk. Wie zou mij nu moeten bespieden?

Plotseling trok iets haar aandacht. Toen bus 24 wegreed, werd er een geparkeerde auto met donkergetinte ramen zichtbaar, waarschijnlijk van een van de hotelgasten. Stond hij daar al lang? Die zwarte auto met zijn donkergetinte ramen zag er helemaal niet onschuldig uit. Integendeel. Er knaagde iets aan haar. Ze besefte dat ze die auto eerder had gezien. Ze herinnerde zich de donkere auto, maar ze wist niet waar of wanneer ze hem had gezien. Haar fotografische geheugen schoot haar te hulp. Het was dezelfde auto die zo plotseling voor haar taxi was gestopt. De bestuurder had het raampje omlaag gedaan en ‘Sorry, makker’ tegen de taxichauffeur geroepen, en was er daarna snel vandoor gegaan. Dat betekende dat hij daar al meer dan drie uur kon hebben gestaan. Het kon van alles betekenen, of helemaal niets – een dreigend gevaar of gewoon een spionagefilm die rondspookte in haar hoofd. En haar tweede veronderstelling leek dichter bij de waarheid.

Ze schrok van het overgaan van haar mobieltje.

‘Ja?’

‘Hallo, Sarah.’

‘Pap, eindelijk! Waar zat je nou?’

Eindelijk belde hij terug. Ze was zo opgelucht nu ze de rustige, diepe stem van kapitein Raúl Brandao Monteiro hoorde, dat ze meteen weer met beide benen op de grond stond. Alles was goed, haar angst verdween.

‘Ik bracht mama naar—’

‘Waarheen?’

‘Sarah...’

Haar vaders stem klonk niet echt rustig. Eigenlijk had ze hem nog nooit zo geagiteerd gehoord. De plotselinge opluchting van even daarvoor veranderde in een angstige onzekerheid, die nog werd versterkt door de verandering in zijn anders zo warme, hartelijke stem.

‘Ik heb een envelop gekregen van een zekere...’

‘Noem geen namen, Sarah. Noem vanaf nu geen namen. Zeg ook niet waar je bent. Tegen niemand, hoor je? Tenzij je met iemand praat van wie ik zeg dat je hem kunt vertrouwen.’

‘Pap, je maakt me bang. Weet jij iets over die papieren?’

Stilte.

‘Pap, houd alsjeblieft niets voor me achter. Je naam staat op een lijst—’

‘Alsjeblieft, Sarah. Zeg hier verder geen woord meer over. Ik weet wat je hebt gekregen,’ zei hij met een geforceerde klank in zijn stem, als iemand die de greep had verloren op iets wat hij ooit in zijn macht had gehad. ‘Ik weet wat je hebt gekregen,’ herhaalde hij, terwijl hij zijn best deed om meer ontspannen te klinken. ‘Maar zij weten het niet en ik ben ervan overtuigd dat ze ons nu afluisteren.’

‘Zij... welke zij, pap?’ vroeg ze met lichte paniek in haar stem.

‘We moeten nu niet praten, maar handelen, liefje. Herinner je je oma’s huis nog?’

‘Wat... waarom begin je daar nu over?’

‘Herinner je het je nog of niet?’

‘Het huis? Natuurlijk. Hoe zou ik dat ooit kunnen vergeten?’

‘Mooi zo.’

Plotseling zag ze een paar ogen bij het raam. Ze voelde een rilling over haar rug lopen.

‘Sarah,’ riep haar vader uit. Hij riep haar naam steeds weer, maar ze gaf geen antwoord. Ze staarde versteend van angst naar het raam waarachter die ogen haar hadden staan bekijken zonder dat ze het had gemerkt. ‘Sarah,’ drong haar vader bezorgd aan.

Toen hoorde ze ongehaaste, zware stappen. Het geluid verlamde haar. Ze kwamen naar haar deur.

‘Sarah.’ Haar vaders stem bracht haar tot bezinning.

‘Ja, ik luister.’

Ding-dong.

‘Er wordt aangebeld. Ik moet even opendoen.’

‘Niet doen!’ zei haar vader geschrokken.

‘Pap, ik ben je dochter, niet een van je soldaten.’

‘Bewaak die papieren te allen tijde, hou ze altijd bij je. Begrepen? En denk eraan wat oma tegen je zei toen je niet naar buiten durfde omdat je bang was dat je dan te dicht langs het vee moest.’

‘Ik zal het proberen.’

Sarah dacht na over wat haar vader had gezegd. In haar kinderjaren gingen ze elk jaar naar Escariz; ze was bang voor de koeien daar. Ze herinnerde zich hoe vreselijk ze het vond om bij die enorme beesten in de buurt te komen. Haar grootmoeder moest altijd eerst die enge koeien wegjagen voordat zij naar buiten durfde. Op een gegeven moment was ze daarmee opgehouden.

‘Jaag ze zelf maar weg,’ had ze gezegd. ‘Het wordt tijd dat je je angst voor die beesten overwint.’

‘Er is altijd een oplossing.’ Oma’s wijze woorden.

Sarah hield de papieren bij zich die die Valdemar Firenzi haar had gestuurd. Ze zocht haar tas en vond hem naast haar computer. Ze pakte haar portemonnee en creditcards eruit en liep naar de trap, angstig omkijkend naar de deur. Degene die buiten stond, rammelde nu driftig aan de deurknop, nadat hij herhaaldelijk met zijn vuisten op de deur had getimmerd. Haar hart klopte razendsnel. Met haar slippers in haar hand sloop ze naar de eerste verdieping; een traptrede kraakte en verried waar ze was.

Toen ze op de eerste verdieping was, hoorde ze hoe de voordeur met veel geknars werd geforceerd. Ze liep naar haar kamer, op elk gevaar bedacht en trillend van angst.

De indringer liep op zijn dooie gemak op de begane grond rond en deed geen enkele poging zijn aanwezigheid te verbergen. Sarah was in paniek en voelde zich volslagen hulpeloos. Het rode gordijn, net zo een als beneden, filterde het binnenvallende licht en gaf de kamer een surrealistische sfeer. Ze schoof het geruisloos open. De zwarte auto stond er nog steeds. Zijn sinistere onbeweeglijkheid vormde een schril contrast met haar eigen onrust. Laat je niet door angst overmannen, zei ze tegen zichzelf. ‘Kom op, gebruik je hersens.’

Wat kon ze doen? ‘Er is altijd een oplossing. Als je er op de ene manier niet uit kunt, zoek dan een andere,’ zei haar grootmoeder altijd, ‘zoek een andere manier...’ In oma’s huis kon ze via een raam op de eerste verdieping naar buiten, want daar was het maar een klein sprongetje naar de helling aan de achterkant, maar in dit huis, in de volslagen vlakke hoofdstad van Groot-Brittannië, lag dat anders: de sprong was te groot. Er is altijd een oplossing, hield ze in gedachten vol, en ze herinnerde zich een Brits standaardvoorschrift: de verplichte nooduitgang. Ingesteld na de grote brand van 1666, toen alles van hout was. Er moest een nooduitgang zijn. Maar waar? Deze verdieping had geen deuren naar buiten. De ramen konden niet ver genoeg open en zaten te hoog. Misschien... vanuit de badkamer, dat was het. Ze wist dat het badkamerraam ver open kon en dat ernaast aan de muur een smeedijzeren ladder was vastgeschroefd, de nooduitgang.

‘Dank je wel, oma,’ mompelde ze.

Sarah haalde diep adem en keek naar de badkamerdeur vlak tegenover haar. Het enige wat ze hoefde te doen was het portaal oversteken en naar binnen gaan. Haar redding was nabij.

Een, twee, drie, telde ze in gedachten en ze begon toen te rennen. De indringer kwam snel de trap op. Ze ging de badkamer in en probeerde het raam te openen. Dat ging niet gemakkelijk. Het was in geen jaren open geweest en ze kreeg met geen mogelijkheid los. Het had geen zin al haar krachten te verzamelen en een bovenmenselijke inspanning te leveren. Zo leek het althans, maar toch bleef ze het wanhopig proberen. De voetstappen kwamen dichterbij. De indringer liep nu langzaam. Op het portaal schroefde de man in de zwarte overjas een geluiddemper op zijn wapen.

Sarah stond tegen de muur van de badkamer. Misschien was er nog tijd voor iets anders. Als ze het glas kon inslaan...

Nog een stap, en dan weer een. De vloerplanken kraakten, haar tanden klapperden, ze stond op het punt haar zelfbeheersing te verliezen. Ze trilde van angst. De badkuip leek veiliger. Ze meende dat ze de ademhaling van de man die haar kwam vermoorden al kon horen. Hij is dit soort situaties natuurlijk gewend. Hij is een professional, dacht ze.

‘Er is altijd een oplossing... voor alles.’ Sarah had het gevoel dat ze het haar oma hoorde herhalen. ‘Voor alles. Behalve voor de dood.’

In een vlaag van inspiratie glipte Sarah stilletjes uit de badkuip. Haar ogen waren nu helemaal gewend aan het zwakke licht. Ze zocht iets. De haardroger? Nee. De douche? Had ze niks aan. Handdoeken, parfums, crèmes. Nee, nee, nee. Hulpeloos leunde ze tegen de muur naast de wasbak. Naast haar, op ooghoogte, zag ze de brandblusser hangen. Dat was het. Als je denkt dat ik dit zomaar laat gebeuren, heb je het gruwelijk mis, zei ze in zichzelf. Hij moest een kleine drie meter bij haar vandaan zijn. Een stap, bijna twee meter... nog een stap, een kleine meter...

Ze spoot snel een straal schuim. De indringer leek niet meteen te reageren, misschien wachtte hij tot de nevel weg was. Maar Sarah drukte weer de hendel van het blusapparaat in. Ze wachtte tot de indringer tevoorschijn kwam, tot hij zich liet horen.

‘Waar ben je?’ mompelde hij.

Het was in een vloek en een zucht voorbij. Door het optrekkende waas zag Sarah een zwartgehandschoende hand met een wapen. Ze gooide de brandblusser recht naar het hoofd van de man. Maar hij bukte.

Sarah hoorde twee schoten. Ze slaakte een gedempte kreet. Voelt het zo als je twee kogels in je lijf hebt? Geen pijn? Het lichaam van de man sloeg met een harde klap voorover tegen de grond. Ze kon het niet geloven en moest nog eens goed kijken. Het was een wonder. Pas een poos later begon Sarah te beseffen wat er zojuist was gebeurd. Ze zag twee kleine gaten in het raam. De schoten waren van buiten gekomen. Iemand had voor beschermengel gespeeld. Maar wie?

‘Pap, je hebt heel wat uit te leggen.’

Het was tijd om te vluchten.

==

11

Times Square was een van de zenuwcentra van de wereld, net als Trafalgar Square, de Champs-Élysées, de Alexanderplatz, het Sint-Pietersplein en nog een paar andere. Hier heerste ’s nachts vrijwel evenveel bedrijvigheid als overdag. Dat gold vooral voor Times Square in Manhattan, een mythische plek, zowel voor Amerikanen als voor veel Europeanen. De bezoekers voelden zich betoverd door de neonlichten en het waanzinnige verkeer; ze werden gefascineerd door het opwindende labyrint van straten, lanen, tunnels en bruggen.

Er liepen duizenden mensen door de buurt rond Times Square. Een man liep in een kwiek, gelijkmatig tempo, zijn openhangende overjas bolde door de wind op als een cape. Waar hij vandaan kwam maakte niet uit, alleen waar hij heen ging, volgens een plan dat was bedacht door iemand die slimmer was dan hij. Bij de tkts-kiosk in Forty-Seventh Street tussen Broadway en Seventh Avenue ging hij in de rij staan en luisterde naar de mensen om hem heen.

‘Eenmaal Chitty Chitty Bang Bang, alstublieft, de uitvoering van zeven uur,’ zei een oudere man, twee plaatsen voor hem in de rij bij het loket.

Chitty Chitty Bang Bang. De man in de overjas glimlachte. Wat toepasselijk, dacht hij. Toen hij bij het loket stond, kocht hij een kaartje voor hetzelfde stuk, voor dezelfde uitvoering.

Hij wandelde wat rond, bekeek de etalages een poosje en ging toen voor een espresso naar Charley’s Co. Het leek alsof hij de tijd liep te doden tot het theater openging, maar bij nadere beschouwing bleek zijn gedrag allerminst willekeurig. Hij volgde de andere man, de oudere man die een paar minuten eerder een kaartje had gekocht bij de tkts-kiosk.

Ze liepen in zuidelijke richting over Seventh Avenue; de achtervolger met de overjas voortdurend op veilige afstand van de oude man. Hij wist hoe hij zoiets moest aanpakken en liet zich niet afleiden door andere mensen of door het rumoer. Niets leek zijn achtervolging te verstoren. Eigenlijk hoefde hij de oude man niet te volgen om te weten waar die naartoe ging, dat wist hij immers al.

Zijn mobieltje trilde.

‘Ja,’ antwoordde hij kordaat terwijl hij Seventh Avenue overstak ter hoogte van Forty-Second Street. ‘Is alles goed gegaan?’ vroeg hij, ongeduldig gebarend. ‘Wat? Zorg er dan voor dat alle sporen worden uitgewist.’

Zichtbaar geërgerd sloeg hij rechtsaf Forty-Third in.

‘Ik hoef je niet te vertellen wat er met jou gebeurt als er iets niet volgens plan gaat. Ik wil dat die vrouw vandaag nog wordt uitgeschakeld. Ik wacht op je telefoontje ter bevestiging.’

Direct nadat hij het gesprek abrupt had beëindigd, belde hij een ander nummer, en al die tijd hield hij de man die hij volgde goed in het oog. De oude man – hij leek over de zeventig – liep energiek, bijna als een opgewonden tiener op weg naar een veelbelovend feest, en was zich er duidelijk niet van bewust dat hij werd gevolgd.

‘Hallo. We zijn op weg naar het theater. Alles is in orde hier.’ Hij wachtte even, sloot zijn ogen en ontspande zich. ‘Maar in Londen gaat het niet zo goed, meneer. Het doelwit is ontsnapt en we zijn een man kwijt... Ja, dat weet ik... dat is niet zo belangrijk... Ik heb al opdracht gegeven alles daar op te ruimen.’ Hij luisterde aandachtig naar de instructies. ‘Ik weet niet of zij hun taak kunnen uitvoeren. Het is misschien beter om de reserves in te zetten, Meester.’

Hij stopte bij het Hilton, voorheen het Ford Theater for the Performing Arts. Eigenlijk bestond het Hilton Theater, met een ingang aan zowel Forty-Second als Forty-Third, tot 1997 niet uit één maar twee theaters, het Lyric en het Apollo. Na de renovatie, die geen afbreuk had gedaan aan de honderd jaar oude charme van het gebouw, was het een van de grootste theaters op Broadway geworden.

De man in de overjas liep met zijn mobiel nog steeds tegen zijn oor gedrukt de hal in en overhandigde zijn kaartje aan de ouvreuse die hem zijn plaats aanwees.

‘U kunt uw overjas afgeven als u wilt.’

‘Dank u. Kunt u me zeggen waar het toilet is?’

‘Jazeker. Eerste deur links, meneer.’

De man bleef op weg naar de wc in zijn mobieltje praten.

‘Laat het weten als de reserve ons doelwit in Londen heeft uitgeschakeld... Ja, ik weet dat ik ervan uit kan gaan dat het gebeurt, maar... natuurlijk, meneer... Vooralsnog gaat alles volgens plan... Mooi. Dag.’

Hij nam de trap naar het balkon. Het leek helemaal vol te zitten, maar na eens goed te hebben rondgekeken, zag hij dat er nog een lege stoel was in de eerste rij aan de rechterkant. Een uitstekende plaats. Niet dat hij deze kindermusical wilde zien, ook al was hij gebaseerd op een boek van Ian Fleming, de schepper van de beroemde James Bond. Hij glimlachte om de ironie van de situatie. Geheim agenten, undercoveroperaties – zoals de zijne – Ian Fleming, James Bond... maar in Chitty Chitty Bang Bang was niets geheim of undercover. Het was een tweeënhalf uur durende, vrolijke musical. Maar de man was niet gekomen om zich te vermaken. Hij had een klus te klaren.

De lichten doofden langzaam. De muzikanten begonnen aan de ouverture. De man haalde een toneelkijkertje uit zijn zak om te zien wat er in de loge en in de zaal gebeurde. Het leek onschuldig, maar zijn toneelkijker was in werkelijkheid een nachtkijker waarmee hij de rijen stoelen in het donker kon bekijken. Het kostte hem minder dan een minuut om de man te vinden die hij zocht. Hij zat halverwege, bijna in het midden.

Hij glimlachte, ontspannen achteroverleunend in zijn stoel. Met zijn duim en wijsvinger wees hij naar de oude man daar beneden.

‘Bang, bang.’

12

Ik moet allereerst zorgen dat ik uit de buurt van Belgrave Road kom, dacht Sarah. Met die gedachte sloeg ze zonder nadenken linksaf in de richting van Charlwood Street. Ze had het gevoel dat ze niet echt alleen was. Koortsachtig keek ze om zich heen – in hoeken, naar deuren en ramen – of ze iemand zag die haar misschien bespioneerde. Het was alsof de blikken van de mensen die ze zag haar lieten weten: ‘Je gaat eraan’ of ‘Ze zijn vlak achter je.’

Ze probeerde haar kalmte te hervinden. Als iemand me volgt, dacht ze, dan laat hij zich natuurlijk niet zien en dus zal ik hem ook niet ontdekken.

Ze sloeg weer linksaf, Tachbrook Street in, en keek uit naar een telefooncel waar ze haar vader kon bellen. Liefst ergens waar het druk was. En de enige plek die ze kon bedenken, was Victoria Station. Het was korter geweest als ze Belgrave Road had genomen, maar ze maakte liever een omweg via minder drukke straten. Ze sloeg nu linksaf Warwick Way in en daarna ging ze rechtsaf Wilton Road in. Ze stak snel Neathouse Place over en daarna Bridge Place, en kwam ten slotte uit bij Victoria Station.

Ze voelde zich een stuk geruster toen ze daar eenmaal was. Volgens de grote klok aan de voorgevel was het bijna middernacht, maar toch was er volop bedrijvigheid; honderden mensen liepen door het enorme station met zijn vele winkels en hun ontelbare aanbiedingen. Toen ze langs McDonald’s liep, besefte ze opeens dat het al uren geleden was dat ze had gegeten. Een dubbele hamburger en een cola waren precies wat ze nodig had.

Nog steeds op zoek naar een telefoon mengde Sarah zich onder de mensen die elkaar verdrongen voor het enorme scherm met aankomst en vertrektijden. Via het omroepsysteem werd de reizigers aangeraden goed op hun bagage te letten.

Er was een speciaal loket voor de Orient Express, die onder andere stopte in Istanboel, Boekarest, Boedapest, Praag, Wenen, Innsbruck, Venetië, Verona, Florence, Rome en Parijs. Steden vol mysteries, intriges, geheime complotten. Maar voor Sarah Monteiro waren er belangrijkere mysteries.

‘Sarah, ben jij het?’ vroeg haar vader toen hij opnam.

‘Ja. Maar je had bijna een telefoontje gekregen met de mededeling dat je dochter was doodgeschoten,’ antwoordde ze, nog steeds woedend. ‘Wat is er verdorie aan de hand? Iemand breekt bij me in, richt zijn wapen op me en de enige reden waarom hij me niet doodschiet, is dat iemand anders hem net op tijd doodschiet.’

‘Dus zo is het gegaan?’ Haar vaders stem klonk nog vreemder dan tijdens hun vorige telefoongesprek.

‘Zo is het precies gegaan. Wat zijn dat voor mensen?’

‘Lieve kind, dat kan ik je via de telefoon niet zeggen. Dit gesprek wordt beslist afgeluisterd en ik kan niets zeggen dat mij – of jou – in gevaar zou kunnen brengen. Je kunt je niet voorstellen hoe erg ik het vind dat je door mij in deze ellende zit.’

‘Waar heb je het verdomme over? Wat moet ik doen? Ik kan niet naar huis. Kan niets zeggen, kan niets doen. Shit. Klootzakken!’

‘Rustig nou, kind.’

‘Ik bedoel jou niet, pap. Ik heb het tegen die lui die ons afluisteren. Sorry.’ Ze haalde diep adem en voegde eraan toe: ‘Smeerlappen! Maar over wie hebben we het? mi6? De cia, de fbi? De Mossad? Wie?’

‘Het enige wat ik kan zeggen is dat dat engelen zijn vergeleken met degene die hierachter zit.’

‘Dat meen je niet!’

‘Ja, helaas wel.’

‘Waar ben je in verzeild geraakt, pap?’

‘Dat hoef je nu niet te weten. Fouten uit het verleden waar ik nog elke dag van mijn leven spijt van heb, neem dat maar van me aan.’

‘En wat moet ik nu doen?’

‘Ten eerste moet je me niet meer bellen, wat er ook gebeurt. En zoek me niet thuis op. Daar is niemand. Maak je maar geen zorgen over je moeder en mij, wij zijn veilig.’

‘Is mam hier ook bij betrokken?’

‘Nee. Zij wist van niets. Het was een volslagen verrassing voor haar en het was erg moeilijk haar te kalmeren. Ze is net zo bang als jij. Alsjeblieft, je moet me vertrouwen. Dat is van het grootste belang. Nu moet ik dit gaan oplossen... We zien elkaar later, als alles weer wat rustiger is.’

‘Alleen als het voor mij ook weer wat rustiger is.’

Na Sarahs sarcastische opmerking viel er een stilte.

‘Het zal ook voor jou rustiger worden. Hier hangen veel mensenlevens van af.’

‘Fijn om te weten! Daar knap ik nou echt van op.’

‘Het gaat op dit moment alleen om het hier en nu,’ zei haar vader. ‘Hoor je me, Sarah?’

‘Ja,’ antwoordde ze met gesloten ogen.

‘Er staat iemand klaar om je te helpen,’ voegde haar vader eraan toe. ‘Je kunt hem absoluut vertrouwen. Hij wacht op je op het King William iv Square.’

‘O, dat klinkt beter. Hoe herken ik hem?’

‘Maak je daarover maar niet druk. Hij herkent jou wel. En dan nog iets—’

‘Hoe heet hij?’

‘Rafaël. Hij heet Rafaël. En nog iets, gebruik nergens je naam en zeg nooit waar je bent... En betaal alleen contant.’

‘Waarom?’

‘Gebruik nooit je creditcard.’

‘O, daar heb ik net mee betaald bij McDonald’s en ik bel er nu mee,’ antwoordde ze, haar ogen koortsachtig glanzend van angst. Ze keek even snel om zich heen, ze voelde zich helemaal niet veilig.

‘Hang onmiddellijk op en ga naar de plaats die ik noemde.’

‘Zei je niet dat je telefoon misschien werd afgeluisterd? Hoe kun je me dan nu naar een met name genoemde plaats sturen?’

‘Ik weet zeker dat je nog nooit van het King William iv Square hebt gehoord.’ Met die woorden hing hij op.

13

Staughton was analist van vertrouwelijke gegevens. Dat betekende dat hij beroepsmatig belangrijke persoonlijke gegevens verzamelde voor een missie en deze dan doorgaf aan de agenten die met de zaak belast waren. Eigenlijk was hij een ‘real-time analist’, wat inhield dat de gegevens die hij verzamelde alleen betrekking hadden op het nu. Bijvoorbeeld telefoongesprekken, banktransacties of, indien nodig, zelfs satellietfoto’s. De mate van geheimhouding hing af van de missie in kwestie; er waren vier niveaus. Niveau vier, de hoogste graad van geheimhouding, betekende dat de informatie alleen bestemd was voor de president van de Verenigde Staten. Staughton werkte voor de Central Intelligence Agency, de cia.

Er stond heel wat geavanceerde apparatuur in Staughtons kamer, die meer op de cockpit van een vliegtuig leek dan op een kantoor. Hij drukte op een paar knoppen en wachtte toen, met de kalmte van de expert, op de resultaten.

In wat voor rotzooi ben ik nu terechtgekomen? dacht hij. O, kom op, geef me een aanwijzing, één klein aanwijzinkje maar.

‘En, nog niets? Niets?’ bulderde een man, de kamer binnenstormend.

Een groentje zou misschien verlamd van schrik zijn door de plotselinge verschijning van de man die de Londense vestiging van de cia bestierde. Maar Staughton werd er niet warm of koud van. Zulke uitbarstingen waren heel gewoon voor Geoffrey Barnes, een kolossale man die desondanks heel licht en geruisloos kon lopen. Hij stelde zijn vraag met bulderende stem en boog zich vervolgens verwachtingsvol naar Staughton.

‘Niks, nada, noppes.’

‘Het is een kwestie van tijd. Laten we hopen dat het vlug gebeurt.’

Geoffrey Barnes liep terug naar zijn kamer op dezelfde verdieping. Een paneelwand van glas en metaal scheidde hem af van zijn medewerkers; het was duidelijk wie de bevelen gaf en wie ze opvolgde. Er stonden maar twee mensen boven Geoffrey Barnes, namelijk de directeur van de cia in Langley en de president, die doorgaans erg weinig afwist van de meeste activiteiten van de dienst. De president had ook geen flauw idee van de huidige missie, en als het aan Barnes lag, zou dit ook zo blijven.

Een telefoon op het mahoniehouten bureau, dat geheel uit de toon viel bij de futuristische inrichting van Staughtons kantoor, ging over. Er stonden drie telefoons op het bureau; de rode was de belangrijkste. Die stond rechtstreeks in verbinding met het Oval Office in het Witte Huis en met het presidentiële vliegtuig, Air force One. De op een na belangrijkste telefoon ging nu over. Geoffrey baalde.

‘Shit,’ zei hij, terwijl het toestel bleef rinkelen. ‘Ik kom. De baas is er niet. Ik ga hem zoeken.’

Het ergste wat een geheime dienst kon overkomen, was geen informatie paraat hebben op het moment dat iemand ernaar vroeg. Hoe viel het bestaan van de dienst te rechtvaardigen als die de benodigde informatie niet kon geven? Zoals zijn voorganger altijd zei: ‘Als de telefoon gaat, moet je hebben wat ze willen weten. En anders kun je maar het beste een vruchtbare fantasie hebben.’

Maar in dit geval zou fantasie hem niet helpen. Over de uitschakeling van een doelwit viel niets uit de duim te zuigen. Die had wel of niet plaatsgevonden. Dat die op het punt stond plaats te vinden, was irrelevant.

‘Ik kom,’ schreeuwde hij tegen de telefoon en pakte de hoorn op. Hij antwoordde in het Italiaans, want degene die hem belde, sprak de taal van Dante, en daarnaast nog een handvol dode talen die voor Barnes niet telden.

Er volgde een moeilijk gesprek, waarin Barnes zijn gebrek aan informatie toeschreef aan allerlei externe oorzaken die tot het verlies van een van zijn agenten hadden geleid net toen de missie bijna voltooid was. Dat had even voor verwarring gezorgd, waardoor het doelwit had kunnen ontsnappen. Barnes stond te koken van woede.

‘We hebben iets opgepikt!’ verkondigde Staughton vanuit de deuropening.

‘Net op tijd,’ dacht de kolossale man, en hij vroeg: ‘Wat dan?’

‘Een creditcard in Victoria Station, gebruikt bij McDonald’s.’

‘Heb je het doorgegeven?’

‘Ze zijn inmiddels ter plaatse.’

‘Mooi,’ zei hij en hij richtte zich weer tot degene aan de andere kant van de lijn. Na een tijdje hing hij op, zichtbaar kwaad. ‘Staughton, zeg tegen onze mensen dat ze zich op de achtergrond moeten houden. Hun mensen zullen in actie komen.’

‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Staughton, die de implicaties hiervan niet zag. ‘Weet u het zeker?’

Barnes dreigende blik was een meer dan welsprekend antwoord.

‘Ik zal de instructies meteen doorgeven.’

‘O, en Staughton, zeg dat ze een hamburger voor me meenemen.’

==

14

De oude man hing geërgerd op. ‘Wat stom. Die achterlijke Amerikanen!’ bromde hij in zichzelf terwijl hij met behulp van zijn stok opstond van de bank en naar een kleine barkast strompelde. Hij liet twee ijsklontjes in een glas vallen en schonk een borrel in. De dood van een Amerikaanse agent die op het punt stond zijn karwei te voltooien, riep allerlei vragen op, nog afgezien van het logistieke probleem. Wie wist van hun in het grootste geheim gesmede plannen? Hoe wist hij dat hij daar op dat moment moest zijn om het slachtoffer te redden? Een onverwachte deelnemer had zich in het spel gemengd. Hierdoor ontstond er een tweede scenario. Wie bemoeit zich met onze zaken? Hoe komen ze aan die gedetailleerde informatie over onze plannen? Misschien bestond er wel één antwoord op die beide vragen: een infiltrant. Een verrader binnen de cia, de dienst die nu verantwoordelijk was voor de zaken in het oude Albion.

De beste manier om dit op te lossen was ongetwijfeld de hulp van de Garde inroepen, de groep binnen zijn organisatie met de welverdiende reputatie dat ze nooit faalde. Gezien de huidige omstandigheden moest hij dit selecte gezelschap wel inschakelen en dan Geoffrey Barnes standby houden in afwachting van nieuwe instructies uit het hoofdkwartier, zijn Italiaanse villa.

De oude man had altijd de voorkeur gegeven aan directe actie en snelle beslissingen, maar de laatste tijd overlegde hij, weliswaar informeel, op kritieke momenten liever eerst met zijn assistent. Zijn leven lang had hij zijn medewerkers goed gekozen, maar deze assistent was een echte vondst. De man was ijverig, competent, vasthoudend en het hele jaar door vierentwintig uur per dag beschikbaar. De oude man, kinderloos en zonder familie, vond het een hele geruststelling dat hij volledig op deze man kon rekenen. Als zijn tijd kwam om deze wereld te verlaten, zou er iemand zijn die zijn organisatie kon leiden. Zijn rechterhand, die zijn visie op de toekomst van de organisatie deelde, was zijn natuurlijke opvolger.

Zijn assistent zou binnen een uur met een privévliegtuig bij de villa arriveren. Hoewel ze zelfs tijdens een vlucht allebei toegang hadden tot een satelliettelefoon, was het niet nodig om over de huidige kwestie met hem te overleggen. Het leed geen twijfel dat de assistent het met zijn beslissing eens zou zijn. Bovendien zou een telefoontje van de oude man kunnen worden gezien als een teken van zwakte, als vragen om raad. Als ze beiden al in de villa waren, lag dat anders. Hij zou het terloops ter sprake brengen en zo vanzelf te weten komen wat de assistent van deze situatie vond.

Ouderdom is een vloek, mijmerde hij. Al heel lang was hij de enige die alle belangrijke beslissingen nam, maar nu bracht de eenvoudige opdracht zich van een vrouw te ontdoen hem van zijn stuk. Onder normale omstandigheden, zo moest hij toegeven, zou ze nu al dood zijn geweest. Een mol was echter een ernstig probleem. De Garde zou dit probleem in minder dan een uur oplossen. Zodra het doelwit was uitgeschakeld, zou hij met Barnes contact opnemen over de infiltrant.

Zijn glas was nu vrijwel leeg. Hij zette het op tafel en pakte de telefoon. Het was tijd om wat poppetjes te verplaatsen.

‘Jack, de Yankees hebben het verprutst. We zullen dit geval zelf moeten oplossen.’ Hij bracht de whisky naar zijn mond om zijn lippen te bevochtigen. ‘Ruim haar uit de weg!’

==

15

Er liepen drie verschillende metrolijnen langs Victoria Station. De District Line en de Circle Line volgden dezelfde route vanaf Tower Hill – het gebied met de beroemde Tower van Londen, Tower Bridge en het financiële hart – tot aan Edgware Road, waar ze zich van elkaar afsplitsten en elk verder gingen naar hun eigen bestemming; de Victoria Line liep tussen Brixton en Walthamstow Central. Voor iemand die wilde vluchten, zou de District Line of de Victoria Line de beste optie zijn, vooral omdat de Circle Line, zoals de naam al zegt, steeds weer op het punt van vertrek uitkwam.

Maar Sarah Monteiro dacht niet helder. De beste ontsnappingsmogelijkheid was de eerste trein die ze kon nemen, zelfs als hij naar de poorten van de hel ging. Alles was beter dan in handen vallen van een organisatie die blijkbaar erger was dan de ergste waar ze ooit over had gehoord.

Sarah kocht een dagkaartje bij een van de automaten. Hiermee kon ze de hele dag over de 400 kilometer ondergrondse rails tussen de 274 stations reizen. Wie haar wilde volgen, zou er een hele kluif aan hebben en had veel geluk nodig.

Toch kon ze zich niet ontspannen. Uiteindelijk zouden ze erachter komen vanwaar ze was vertrokken. En te zijner tijd zouden ze ook haar bestemming precies kunnen lokaliseren. Haar vader had haar angst aangejaagd met zijn beschrijving van de organisatie die achter haar aanzat. Overdreef hij? Hoelang zou het duren voor ze haar vonden en te pakken namen?

Terwijl ze probeerde te bedenken wat voor gevaarlijke documenten in haar handen waren gevallen, besloot ze het risico te nemen. Ze had geen andere keus.

Sarah stak haar kaartje in de tourniquet, die openging en zich achter haar weer sloot. Nu kon ze niet meer terug. Ze had District Line en Circle Line gekozen, en het lot zou de rest bepalen. Ze liep de trappen af naar het spoor. Over twee minuten zou er een trein van de Circle Line naar Tower Hill vertrekken. En een andere, naar Upminster, zou over drie minuten aankomen op het station; die was van de District Line, een van de langste en oudste lijnen van de stad, die al sinds de negentiende eeuw in gebruik was.

Hier vertrokken en arriveerden de treinen evenwijdig aan elkaar, zodat de passagiers op beide perrons de overkant konden zien. Aan de andere kant was net een trein naar Wimbledon aangekomen.

Er bevond zich maar een handjevol mensen op Sarahs perron. Een oudere man las de Times en twee jonge vrouwen stonden opgewonden te kletsen en vielen elkaar voortdurend in de rede.

De trein aan de overkant vertrok. Sarah zag de rode lichten toen de trein de donkere tunnel in reed op weg naar Wimbledon. Ze keek naar de reistijden en zag dat de trein die haar kon redden over één minuut de deuren zou openen. Een koude tochtvlaag, zomaar uit het niets, deed haar tot op het bot rillen, waardoor ze zich nog onprettiger ging voelen. Ze was moe en had slaap, maar haar hevige angst had de overhand. Ze was gewend aan acht uur slaap per nacht, en als dit voorbij was, zou de rekening wel komen. Van te weinig slaap werd ze chagrijnig, zoals haar collega’s bij het persbureau maar al te goed wisten. Nu dacht ze echter alleen aan ontsnappen. Ze had er geen idee van dat haar achtervolgers over zulke geavanceerde technologie beschikten dat elke handeling van haar, zoals een hamburger afrekenen, uit een openbare telefooncel bellen of een treinkaartje kopen, onmiddellijk werd opgepikt en een alarm activeerde.

Een ratelend geluid, dat maar half tot haar doordrong, bracht haar terug tot de werkelijkheid. Ver weg in de tunnel waarin ze de rode achterlichten van een vertrekkende trein had zien verdwijnen, zag ze nu gele lichten, die steeds groter werden. Haar trein kwam eraan.

De deuren gingen open zodat de passagiers konden uitstappen. Er zaten maar een paar mensen in de wagon. Een jonge jongen zat onderuitgezakt te slapen.

Twee mannen waren zojuist op het perron aan de andere kant aangekomen, zo te zien managers. Iets in hun houding maakte hen echter verdacht. Ze keken zenuwachtig om zich heen. Sarah zat doodstil in haar wagon en zakte, terwijl ze hen in het oog hield, onderuit in haar stoel in de hoop uit het zicht te blijven. De mannen keken op een vel papier, misschien een foto van iemand die ze zochten. Stomtoevallig stonden ze aan de andere kant en zagen ze haar niet.

‘Sluit die rotdeuren en vertrek,’ mompelde Sarah in zichzelf tegen de conducteur.

Een schril gefluit gaf aan dat de deuren zo dicht zouden gaan. Een paar tellen later reed de trein weg, naar Tower Hill. Sarah zuchtte opgelucht en zodra haar trein in de tunnel was, ging ze weer rechtop in haar stoel zitten. Ze had nooit gedacht dat ze het monotone geratel van een trein nog eens zo’n mooi geluid zou vinden.

Door de glazen deuren bekeek Sarah de passagiers in de andere wagons. In de wagon achter haar zag ze twee mannen en een vrouw. Een tiener keek naar een film op een draagbare dvd-speler.

En toen zag ze hem. Hij had een donker pak aan, net zo een als dat van de twee mannen op Victoria Station. Hij stond Sarahs gezicht te vergelijken met dat op een foto in zijn hand. Het was duidelijk dat hij haar had herkend.

Hij legde zijn wijsvinger op zijn lippen, gebarend dat ze stil moest zijn en kwam op haar toelopen. Sarah kwam ook in beweging en begon de andere kant op te rennen, naar de voorkant van de trein. Haastig opende ze de deur tussen de twee wagons. De andere passagiers zagen dat ze deuren opende en sloot, maar besteedden er geen aandacht aan.

De trein begon te remmen toen hij Saint James’s Park Station binnenreed. De man zocht naar iets waaruit hij kon opmaken waar de vrouw was die hij achternazat en die in een van de voorste wagons was verdwenen.

Voor Sarah leek het maar een fractie van een seconde te duren, haar angst had haar een enorme stoot adrenaline gegeven. Door de instinctieve drang om te ontsnappen voelde ze zich veel sterker. Ze zat ineengehurkt op de vloer, ingeklemd tussen de stoelen tegenover de deur en wachtte. Bliksemsnel dook ze uit de wagon het perron op en begon zo hard ze kon te rennen.

De man die op de twee andere managers leek, sprong snel uit de trein en zag Sarah drie wagons verderop wegrennen. Hij vond het niet nodig achter haar aan te gaan. Hij trok zijn wapen en mikte vakkundig. Een waarderende glimlach trok over zijn gezicht: wat een makkelijk doelwit.

De man haalde de trekker over. Net op dat moment sprong Sarah in een van de wagons, en de kogel verdween in de duisternis van de tunnel.

Hij moest onmiddellijk die trein weer in, maar de deuren waren al dicht en de trein begon te rijden. Toen de trein ten slotte Saint James’s Park Station uitreed, trok de man een grimas. Even later mompelde hij iets, met zijn hand bij zijn mond.

Sarah, nog steeds in shock en met haar gezicht nat van de tranen, durfde niet naar de andere passagiers te kijken. De trein stopte weer. Zodra de deuren opengingen, sprong ze naar buiten.

==

16

Lucía
11 Juli 1977

Achter de groene houten deuren en de prachtige reliëfs op de stenen gevel gingen geheimen schuil, en heel veel toewijding.

Het karmelietessenklooster Santa Teresa in Coimbra in Portugal, het werk van fray Pedro de Encarnación, had zijn deuren lang geleden geopend, op 23 juni 1744 om precies te zijn. Misschien was het toen wel net zo warm als op die julidag in 1977 toen twee mannen geduldig wachtten tot de deuren opnieuw opengingen.

Toen de zware deur op zijn scharnieren opendraaide, verscheen er een teresinha (de Portugese naam voor een karmelietes) die hen hartelijk begroette. Het was zo fijn de twee belangrijke mannen te verwelkomen, die eindelijk weer eens een bezoek aan het klooster brachten. Het witte habijt en de donkere kap die het haar van de non bedekte, gaven haar een goedmoedige, moederlijke uitstraling die uitstekend paste bij de vrome vrouw die al vanaf zeer jonge leeftijd haar leven in dienst van God had gesteld.

‘Eminentie, het is ons een groot genoegen u hier te zien!’

‘Dank u, zuster. Het genoegen is geheel aan mijn kant. Dit is mijn assistent, pater Diego Lorenzi.’

‘Hoe maakt u het, pater Lorenzi? Komt u alstublieft binnen. Volgt u mij maar.’

De Venetiaanse patriarch was gekomen om de mis te lezen in de kerk van de karmelietessen. Dat was een vaste verplichting die hij al verscheidene keren was nagekomen.

De vriendelijke abdis begroette de twee bezoekers.

‘Eminentie, u kunt zich niet voorstellen hoe vereerd wij zijn met uw bezoek,’ zei de oude non, langzaam en moeizaam lopend. ‘Zuster Lucía wacht op u. Ze heeft aangegeven dat ze na de mis graag met u wil praten en uw zegen zou willen ontvangen.’

‘Natuurlijk. Dat zou ik een eer vinden, zuster.’

Na de mis liepen Albino Luciani en Diego Lorenzi door de gangen van het klooster; dezelfde non die hen had ontvangen, liep met hen mee om de weg te wijzen. Ze gingen door een enorm ijzeren hek dat tot het plafond reikte en de kruisgang omsloot. In die gevangenisachtige omgeving ontvingen de karmelietessen hun familieleden en vrienden. De prelaat uit Venetië en zijn assistent zouden zuster Lucía echter niet spreken met die nare tralies tussen hen in; tralies die bij een ontmoeting tussen christenen zorgden voor sombere gezichten, en eerder tot bitterheid en medelijden leidden dan tot vroomheid. Don Albino Luciani en pater Lorenzi betraden de kruisgang van het karmelietessenklooster onder de bogen die de zomerse hitte enigszins temperden.

‘Heel barok, don Albino,’ zei Lorenzi, die de zware stilte van die gangen wilde verlichten.

‘Ja,’ erkende Luciani glimlachend. ‘Er waren geen architecten betrokken bij de bouw van dit klooster. Het is het werk van een ongeschoeide karmeliet, een priester, meer dan tweehonderd jaar geleden.’

‘Dat klopt,’ bevestigde de zuster. ‘Het doet ons veel plezier dat Uwe Eminentie ons vereert met zoveel kennis over ons bescheiden klooster.’

‘Alstublieft, zuster, nu overdrijft u.’

‘O, Eminentie. Uw grote bescheidenheid is zelfs hier bekend,’ sprak de zuster tegen, haar handen geheven in een oprecht gebaar van protest.

‘U laat me blozen, zuster.’

‘Dat is allerminst mijn bedoeling. Maar het is waar dat dit klooster meer dan tweehonderd jaar oud is. Helaas heeft het moeilijke tijden doorstaan en pas kortgeleden zijn er op de toekomst gerichte projecten van start gegaan.’

‘De republiek,’ zei don Albino ter verklaring tegen zijn assistent.

‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Lorenzi, omdat hij het gevoel had iets te hebben gemist.

‘Zijne Eminentie bedoelt het ontstaan van de republiek Portugal in 1910. Op 10 oktober in datzelfde jaar vond er een gewelddadige inval plaats in het klooster en werden alle nonnen eruitgegooid.’

‘Ongelooflijk!’ riep Lorenzi uit.

‘In feite zetten de republikeinen alleen maar een wrede traditie voort, pater Lorenzo,’ voegde de zuster eraan toe. ‘Het ontbinden van religieuze orden was al tijdens de monarchie begonnen, met de opkomst van de liberale politiek. Dit klooster was nog open dankzij een speciale vergunning van koningin Maria ii die tot 1910 geldig was. Het was niet mijn bedoeling een politieke discussie te beginnen, pater Lorenzi, maar dit is wat ik ervan weet. Toen de nonnen door die ramp werden getroffen, zochten ze hun toevlucht bij familie en vrienden; later traden ze toe tot de karmelietessenkloosters in Spanje. In 1933 waren de omstandigheden in Portugal vreedzamer; er heerste in elk geval minder vijandigheid tegenover religieuze orden. Drie van de verjaagde nonnen kwamen terug naar Coimbra en probeerden de gemeenschap van de karmelietessen nieuw leven in te blazen. Het klooster was in die tijd door het leger bezet, dus moesten de nonnen een huis huren; ze leden veel ontberingen. In 1940 ging het gerucht dat het leger het klooster zou verlaten en de nonnen stelden alles in het werk om het terug te krijgen. Dat gebeurde uiteindelijk in 1947. Van de verdreven nonnen waren er nog twee in leven. Een van hen is onze eerwaarde moeder, die op een gegeven moment de sleutels van het klooster kreeg.’

‘Dat is een heel ontroerend verhaal, zuster,’ merkte Luciani op.

‘Ongetwijfeld kende Uwe Eminentie het al.’

‘Inderdaad, maar dit is de eerste keer dat ik het rechtstreeks van een karmelietes uit Coimbra hoor. En ik waardeer dat zeer, zuster.’

Achter de kloostergang vervolgden ze gedrieën hun tocht door de binnengangen van het klooster, achter de hoge muren die de meedogenloze zon buitensloten en binnen voor een somber soort koelte zorgden.

Ze kwamen bij een vrij kleine kamer met een vrome, sobere inrichting – niets dan een eenvoudige eikenhouten tafel en een kastje met een paar boeken, oude stoelen en verscheidene meubelstukken die betere dagen hadden gekend, waarschijnlijk nog uit de tijd dat de gemeenschap werd gesticht. Ze stonden even stil om naar het grote, kale kruisbeeld te kijken dat een van de muren domineerde – twee kruiselings verbonden stukken ruw hout zonder Christusfiguur – en de kamer een gewijde sfeer verleende.

‘Zuster Lucía komt zo bij u. Wilt u iets drinken? Misschien een kop koffie of iets fris?’

‘Ik zou wel een kop koffie lusten, zuster, als u zo vriendelijk wilt zijn,’ zei don Albino.

Pater Lorenzi nam het aanbod ook aan en ze namen allebei plaats om op zuster Lucía te wachten.

‘Nu zullen we eindelijk zuster Lucía ontmoeten, don Albino! Ik heb al zoveel over haar gehoord,’ zei Lorenzi vol oprechte bewondering.

‘Ik ook, Lorenzi. Fátima betekent veel voor de Kerk. Het is erg moeilijk te achterhalen hoe alles precies gegaan is en waarom. Maar haar visioenen hielden verband met gebeurtenissen van doorslaggevend belang. En ze houdt nog steeds iets geheim.’

‘Het derde geheim.’

‘Ja, het derde geheim.’

‘Zou dat het belangrijkste kunnen zijn?’

‘De andere waren zeer belangrijk. Er was maar één geheim, maar zuster Lucía verdeelde het in drie stukken en onthulde alleen de eerste twee. Dat onbekende deel is wat “het derde geheim” wordt genoemd.’

‘De eerste twee delen van het geheim van Fátima hadden betrekking op de Eerste Wereldoorlog – een hels visioen – en op de aanvaarding door Rusland van het Heilig Hart van Maria. Zuster Lucía heeft het derde geheim nooit willen vertellen.’

Iedereen was natuurlijk nieuwsgierig. Wie zou niet willen weten wat het Derde Geheim van Fátima was? Het gerucht ging dat het te maken had met vreselijke rampen, misschien zelfs met de Apocalyps, het einde van de wereld, de ondergang van de mensheid. Liefhebbers van geheimen en complottheorieën waren verrukt. De Kerk moest voorzichtig zijn en probeerde onnodige schandalen te voorkomen.

‘Zuster Lucía woont al dertig jaar in dit klooster,’ merkte de Venetiaanse patriarch op.

‘Een heel leven gewijd aan Jezus Christus.’

‘Net als het onze. Net als dat van vele anderen. Het is een verwerpelijk teken van ijdelheid te denken dat wij er meer recht op hebben ons leven te wijden aan de Heer. Hoeveel kwaad ons ook geschiedt, het enige wat telt, is het goede dat we voor anderen kunnen doen.’

‘Wijze woorden, Eminentie,’ hoorden ze een vrouwenstem zeggen.

Zuster Lucía was onaangekondigd en geruisloos de kamer binnengeglipt, gekleed in het habijt van een teresinha.

‘Hoe maakt u het, mijn beste zuster?’

‘Goed, Eminentie, bij de gratie Gods.’

Lucía knielde om de hand van de kardinaal te kussen.

‘Alstublieft, zuster, wij zouden juist voor u moeten knielen,’ zei don Albino in vloeiend Portugees, de moedertaal van zuster Lucía. Hij had ook kunnen kiezen voor Italiaans, Engels, Frans of Spaans, want beiden waren die talen machtig.

Zuster Lucía was vitaal voor haar leeftijd. Haar gezondheid was beter dan die van de andere twee jonge zieners, wier korte levensduur Onze-Lieve-Vrouw had voorspeld. Francisco en Jacinta waren in hun kindertijd bezweken aan de griep in respectievelijk 1919 en 1920. Alleen Lucía had de griepepidemie overleefd.

Lang daarvoor hadden de drie herdertjes, zoals ze in de pers werden genoemd, hun kudden zoals gewoonlijk naar Cova da Iria gebracht, een afgelegen plaats in Portugal. Nu staan daar de basiliek van Fátima en de kapel van Hoop en Verlangen. Daar zagen de drie kinderen op 13 mei 1917 Onze-Lieve-Vrouw, de moeder van Christus. Slechts een van hen, Lucía, sprak met Onze-Lieve-Vrouw. Jacinta kon haar zien en horen, maar Francisco kon haar alleen zien. De Heilige Maagd vroeg hun daar op elke dertiende dag van de maand terug te keren en heel veel te bidden. En dat deden ze. Deze gebeurtenissen zorgden voor grote beroering in de omgeving en er ontstond veel onenigheid rond de drie kinderen die beweerden dat ze de Heilige Maagd Maria hadden gezien. In augustus van dat jaar was er weer een verschijning in de omgeving, nu op een andere dag, de negentiende, omdat de herdertjes op de dertiende in hechtenis waren genomen door de sceptische burgemeester van Vila Nova in Ourém. In september beloofde Onze-Lieve-Vrouw een wonder dat aan iedereen – ook aan de ongelovige Kerk – zou bewijzen dat ze echt aan de drie herdertjes was verschenen. Een maand later, op 13 oktober, voltrok zich het laatste wonder. De Heilige Maagd verscheen als Onze-Lieve-Vrouw van de Rozenkrans en vroeg de gelovigen daar te harer ere een kapel te bouwen. Het belangrijkste was echter dat de Heilige Maagd het einde van de oorlog – de Eerste Wereldoorlog, uiteraard – die toen nog in volle gang was, aankondigde. Het prachtige wonder dat was voorspeld aan de duizenden vrome gelovigen die de wekelijkse bijeenkomsten bezochten, schonk hun de aanblik van een ongelooflijk rondtollende, heen en weer slingerende zon.

De aanwezigen zeiden dat de zon op een felle ster leek die met grote snelheid op de aarde afkwam. De zeventigduizend mannen en vrouwen die hier bijeen waren, knielden voor dit bovennatuurlijke verschijnsel, dat alle twijfel uit hun hart verjoeg. Die gebeurtenis leek wel een verhaal uit de Bijbel en werd bekend als ‘Het zonnewonder’. Christenen zagen hierin het bewijs van de macht van God.

De oorlog eindigde een paar maanden later, precies zoals Lucía, het visionaire kind uit Fátima, had voorspeld.

Toen de wonderen die zich in Fátima hadden voorgedaan, wereldfaam kregen, werd Lucía de Jesús steeds voorzichtiger. In 1921 ging ze naar de school van de zusters van Santa Dorotea in Oporto, daarna ging ze naar Spanje, waar ze een paar jaar bleef om haar religieuze roeping te laten rijpen. In 1946 trad ze toe tot de religieuze orde van de karmelietessen, en in 1949 werd ze non in het Santa Teresa-klooster.

De ontmoeting van zuster Lucía en Albino Luciani had een beleefd gesprekje van een paar minuten moeten zijn, maar duurde uiteindelijk twee uur. De verschijningen, de visioenen of ‘het derde geheim’ kwamen niet één keer ter sprake. In de serene aanwezigheid van pater Lorenzi spraken don Albino en zuster Lucía liever over allerlei onbeduidende zaken. Misschien had het ook weinig zin om de ernstige religieuze, politieke, nationale en internationale kwesties aan te boren waarbij zuster Lucía betrokken was geraakt. Tegen de welwillend glimlachende don Albino klaagde de non over het heersende gebrek aan geloof onder de jongere generaties, en over het feit dat de oudere generaties zich er niet druk om leken te maken. Nog steeds glimlachend erkende don Albino dat de wereld een ingewikkelde periode doormaakte, maar hij nam het de jongeren niet kwalijk dat zij onverschillig en ongeïnteresseerd waren.

De twee priesters dronken met kleine slokjes hun koffie en de tijd in de vredige kamer leek stil te staan. Er viel er een stilte, en plotseling deed een zware stem de muren haast schudden. Een fractie van een seconde leek alles in een bovennatuurlijke, lichtgevende gloed gehuld terwijl de stem sprak.

‘En wat u betreft, dierbare patriarch, Christus’ kroon en Christus’ dagen.’

Dodelijk geschrokken keek pater Lorenzi naar zuster Lucía. Hij durfde te zweren dat die woorden uit haar mond waren gekomen.

Don Albino keek kalm en beheerst naar zijn secretaris en toen weer naar de oude dienares van God. Hij had direct begrepen dat de raadselachtige boodschap aan hem was gericht en toch scheen hij er totaal niet door in de war gebracht. Integendeel, hij sloot langzaam zijn ogen en probeerde te begrijpen wat er was gebeurd.

‘Don Albino,’ stamelde pater Lorenzi, die zijn kalmte probeerde te herwinnen.

Maar de patriarch hief zijn hand om de pater tot stilte te manen en de trance van de zieneres niet te verstoren. Don Albino begreep niet precies wat er aan de hand was. Werd hier onheil aangekondigd? Was het een waarschuwing? Of was het alleen maar gebrabbel van iemand die overgevoelig was voor vreemde energiestralen?

Wie de non op dat moment had gezien, zou denken dat ze in slaap was gevallen met één hand op de tafel. Maar zuster Lucía sliep niet en dat wisten ze. Ze was zuster Lucía, maar via haar sprak nu de andere wereld. Lorenzi had nog nooit iemand in trance gezien, maar don Albino, die blijkbaar meer bekend was met zulke verschijnselen, was heel rustig. Hij hield zijn hand opgeheven om te voorkomen dat Lorenzi iets zou zeggen.

‘Er is een nog niet onthuld geheim met betrekking tot uw dood,’ vervolgde de vreemde stem die uit Lucía’s mond kwam. ‘God zal vergiffenis schenken, de Heer zal vergiffenis schenken.’

Lorenzi werd heen en weer geslingerd tussen doodsangst en mystieke vervoering.

Toen opende zuster Lucía haar ogen. Ze had weer haar gewone, lieve gezicht.

‘Wilt u nog koffie?’ vroeg ze.

‘Graag, zuster,’ antwoordde Luciani. Hij keek haar recht aan, zonder een spoor van een reactie op de woorden die hij zojuist had gehoord. ‘U weet hoeveel ik van koffie hou.’

==

Toen ze naar de auto liepen die hen zou terugbrengen naar Fátima, keek Lorenzi de patriarch half verbijsterd, half onthutst aan. Hij kon zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Hij verzamelde al zijn moed en zei: ‘Don Albino, ik weet niet wat ik hiervan moet denken.’

De Venetiaanse kardinaal bleef staan en legde een hand op Lorenzi’s schouder. Hij keek hem aan met de kalmte die Lorenzi inmiddels had leren kennen sinds hij bijna een jaar geleden zijn assistent werd.

‘Rustig maar, pater Lorenzi. Ik vind zuster Lucía een bijzonder interessant mens. Dat bent u toch met me eens?’ De prelaat liep verder en stopte onopvallend een opgevouwen velletje papier in zijn jaszak dat zuster Lucía hem had gegeven.

Over het voorval werd nooit meer gesproken.

==